© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: K. van der Gaast, 'Oud, Jacobus Johannes Pieter (1890-1963)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/oud [12-11-2013]
OUD, Jacobus Johannes Pieter (1890-1963)
Oud, Jacobus Johannes Pieter, architect (Purmerend 9-2-1890 - Wassenaar 5-4-1963). Zoon van Hendrik Cornelis Oud, tabaks- en wijnhandelaar, later makelaar in effecten, en Neeltje Theodora Janszen. Gehuwd op 27-12-1918 met Johanna Maria Augusta Dinaux. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren.
Oud bezocht de lagere en de zg. Franse school in zijn geboorteplaats. Hij wilde aanvankelijk schilder worden, maar koos op aandringen van zijn vader de architectenloopbaan. Daartoe werd een opleiding gevonden die hem snel in de praktijk zou kunnen brengen: achtereenvolgens de Kunstnijverheidsschool Quellinus te Amsterdam (1903-1906) en de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijzers te Amsterdam (1908-1910). In de jaren 1907/1908 liep hij stage als opzichter-tekenaar op het architectenbureau J.Th.J. Cuypers en J. Stuyt te Amsterdam. Hij rondde zijn studie af door in de jaren 1910/1911 als toehoorder een aantal colleges te volgen aan de Technische Hoogeschool te Delft. In 1913 vestigde hij zich voor korte tijd in zijn geboorteplaats Purmerend als architect.
Zijn vroege werk laat de invloed van H.P. Berlage zien, die hij gedurende zijn studietijd persoonlijk had leren kennen. Het streven van Berlage de bouwkunst te zuiveren van de 19e-eeuwse eclecticistische vormentaal vond in Oud een enthousiaste aanhanger. In 1913 verplaatste hij zijn werkzaamheden naar Leiden om daar een woningbouwproject te realiseren samen met architect W.M. Dudok, die daar toen plaatsvervangend directeur van gemeentewerken was. In Leiden ontmoette Oud de schilder Theo van Doesburg en deze wijdde hem in de ideeën van het kubisme in. Dergelijke ideeën vonden onder beeldende kunstenaars weerklank en leidden in 1917 tot de oprichting van het blad De Stijl door de schilders Theo van Doesburg, Piet Mondriaan, Bart van der Leek en Vilmos Huszar, de dichter A. Kok en de architecten R. van 't Hoff, J. Wils en Oud zelf. Hoewel dit blad een kort leven beschoren was (tot 1931) heeft het tot ver buiten de landsgrenzen invloed gehad op de ontwikkeling van de moderne beeldende kunst. Oud had daarin een belangrijk aandeel. Hij trok zich echter vrij spoedig (in 1922) uit de redactie terug, omdat hij het niet eens was met de dogmatische benadering van de kubistische vormentaal, die door de schilders werd gedomineerd. Vooral vreesde hij de architectonische vertaling van Mondriaans neoplasticistische theorieën: composities van elkaar snijdende horizontale en verticale bouwdelen, die z.i. snel tot maniërisme zouden leiden. Door De Stijl kreeg Oud contact met een groep verwante kunstenaars verbonden aan 'Staatliches Bauhaus Weimar' (later gevestigd te Dessau). Dit leidde tot een geïnspireerde wederzijdse beïnvloeding, waardoor het 'Nieuwe Bouwen' - de aanduiding waarmee deze moderne stroming in de bouwkunst steeds sterker naar voren trad - internationaal bekendheid verkreeg.
Inmiddels was Oud reeds in 1918 als architect in dienst van de gemeente Rotterdam getreden. Daar werd hij toen belast bij de woningdienst met het ontwerpen van grote complexen betaalbare arbeiderswoningen. Door rationalisatie en normalisatie, maar vooral ook door esthetische zorgvuldigheid slaagde Oud erin nieuwe oplossingen te vinden voor de problemen van de naoorlogse volkshuisvesting. Het pionierswerk dat Oud hierbij verrichtte, kan slechts begrepen worden wanneer men dit vergelijkt met de woningbouw die terzelfder tijd in Amsterdam werd gerealiseerd door de aanhangers van de toentertijd zeer bewonderde 'Amsterdamse School'. Was bij de laatstgenoemden uitsluitend doel het componeren van boeiende, rijk gedecoreerde gevelwanden met negatie van de plattegronden, bij Oud was een zorgvuldig uitgekiende plattegrond uitgangspunt voor een tevens esthetisch bevredigend totaalontwerp. Deze woningbouw van Oud ontmoette veel waardering. Een uitnodiging om deel te nemen aan de woningbouw-tentoonstelling op de Weissenhof te Stuttgart (1927) zou zijn reputatie bevestigen: met Le Corbusier, Mies van der Rohe en W. Gropius ging hij toen zelf gelden als een van de Grote Vier van de moderne bouwkunst. In de Verenigde Staten wordt deze richting genoemd de 'International Style' met als hoofdkenmerken platte daken, geometrische bouwmassa's, witte gepleisterde muren en afwezigheid van ornament.
Hoe gevoelig hij trouwens was voor zulke waardering was even tevoren in 1926 gebleken, toen hij (eveneens op uitnodiging) meedeed aan de prijsvraag voor de nieuwe Rotterdamse Koopmansbeurs. De jury onder voorzitterschap van Berlage bekroonde het ontwerp van de Amsterdamse architect J.F. Staal. Oud, die overtuigd was van de superieure kwaliteiten van zijn eigen inzending, kon de nederlaag niet verkroppen en deed zijn beklag met een verzoek om bemiddeling te zijnen gunste bij de Duitse architecten Gropius en M. Taut. Beiden schreven Berlage, maar konden de beslissing niet wijzigen. Dit incident was geen uitzondering. Ook uit andere reacties bleek Ouds kwestbaarheid, en periodiek werd hij geplaagd door aanvallen van zwaarmoedigheid, die hem verhinderden normaal te functioneren. Rust en studiereizen konden hem dan weer in balans brengen, maar een voortdurende vrees voor zijn labiele gezondheidstoestand belette hem grotere verantwoordelijkheden, zoals bijv. professoraten, te aanvaarden (aanbiedingen voor Düsseldorf 1927, Zürich 1928, Bauhaus 1929, Harvard 1936 werden alle afgewezen).
In 1933, op het dieptepunt van de economische crisis, werd Oud door de gemeente Rotterdam eervol ontslagen met behoud van wachtgeld. Daarop vestigde hij zich in Hillegersberg als particulier architect. Door de crisistijd volgden er voor Oud enige stille jaren. Maar in 1935 kon hij Berlage opvolgen als lid van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Hiermede heeft hij zich in het verdere verloop van zijn carrière intensief beziggehouden, niet zozeer met reddingsacties voor individuele panden, maar meer met een bescherming der bouwkunst als beeldende en esthetisch bevredigende wijze van construeren. Tegenover het 19e-eeuwse bouwen als vorm van toegepaste kunstgeschiedenis verdedigde Oud het klassieke concept van een architectuur als krachtenspel van steun en last, van trek en druk, van actie en reactie (in een artikel in De Stijl van 1919 had Oud reeds geschreven 'dat de constructie zelf boven haar materieele noodzakelijkheid uit tot esthetischen vorm komen moet').
In 1936 kwamen ook de eerste opdrachten in zijn particuliere praktijk binnen: interieurs voor de passagiersschepen 'Nieuw-Amsterdam', 'Noordam' en 'Zaamdam'. Hierbij, maar ook bij ander werk uit dezelfde tijd (prijsvraag-ontwerpen voor het Stadhuis te Amsterdam en het BIM-gebouw - Bataafse Import Maatschappij, een dochter van de Shell - in Den Haag) bleek dat Oud in een nieuwe fase van zijn creativiteit was gekomen. De plannen waren gebaseerd op klassieke symmetrie en traditionele materialen (zoals natuur- en baksteen), en een duidelijke drang tot versiering door middel van abstracte ornamenten manifesteerde zich. Oud noemde deze nieuwe richting 'Poëtisch functionalisme', maar in de Verenigde Staten waarheen Mies van der Rohe en Gropius waren gevlucht na Hitlers verbod van het Bauhaus, werd deze gewijzigde koers gezien als een verraad aan de strakke 'International Style'. Oud werd onaangenaam verrast door deze Amerikaanse afwijzing en voelde zich te kort gedaan. Hij trachtte te bewijzen dat er een rechte lijn liep door de ontwikkeling van zijn eerdere naar zijn nieuwe vormentaal. Hij stond daarin overigens niet alleen, want functionele architecten als Staal en S. van Ravesteyn waren hem voorgegaan op de weg naar een neobarok. De prijsvraag voor het stadhuis van Amsterdam in 1937 werd een krachtmeting tussen de diverse architectuurstromingen in ons land. De uitslag riep bij moderne architecten weerstand op. Onder invloed van de voorzitter van de jury, prof. M.J. Granpré Molière, de geestelijke vader van de traditionele 'Delftse School' waren de plannen van aanhangers van het 'Nieuwe Bouwen' van tafel geveegd. Le Corbusier, die te hulp geroepen werd, vond het ontwerp van W. van Tijen en H. Maaskant het beste, maar oordeelde over het plan-Oud niet erg vleiend. Gelukkiger was Oud bij de besloten prijsvraag voor het BIM-gebouw aan de Wassenaarseweg in Den Haag, want hier werd zijn ontwerp voor uitvoering aangewezen. Dit werd zijn lievelingsgebouw, waaraan hij van 1937 tot 1942, toen het in gebruik genomen werd, heeft gewerkt. Nadat het gebouw door een Engels bombardement beschadigd was volgde onder leiding van Oud het herstel, dat na de oorlog in enigszins gewijzigde vorm zijn voltooiing vond.
In 1941 was Oud intussen benoemd tot supervisor herbouw binnenstad Rotterdam (Coolsingel en omgeving). Uit die periode dateert zijn niet uitgevoerde ontwerp voor het Hofplein. In het algemeen zou zijn aandeel in de herbouw van de stad gering blijven, ook na de bevrijding van Nederland. Dit was gedeeltelijk te wijten aan het feit dat in die jaren zijn oudste broer, de bekende liberale staatsman P.J. Oud, burgemeester van Rotterdam was (1938-1941 en 1945-1952). Om iedere verdenking van protectie te vermijden wenste deze dat zijn broer geen opdrachten van enige betekenis binnen zijn ambtsgebied zou krijgen. Mede als gevolg daarvan voelde Oud zich op den duur miskend in Rotterdam en verhuisde hij in 1954 naar Wassenaar, waar zijn zoon Hans woonde. In Ouds carrière werd deze periode in en direct na de oorlog bovendien gekenmerkt door een vinnige pennestrijd tegen de aanhangers der traditionele 'Delftse School'. Deze hadden het leeuwedeel van het wederopbouwwerk naar zich toe weten te trekken en werden daarom bij voortduring door Oud (samen met de architectuurcriticus J.J. Vriend) kritisch begeleid. Op den duur groeiden deze stromingen weer naar elkaar toe, en de strijdbijl werd in 1955 definitief begraven, toen Oud door de TH Delft tot doctor honoris causa werd benoemd met als promotor prof. J.F. Berghoef.
Kort na de oorlog had Oud in 1948 en 1949 buiten Rotterdam wel enige opdrachten gekregen, o.a. voor de bouw van de beide nationale oorlogsmonumenten: op de Grebbeberg en op de Dam te Amsterdam. Samen met de beeldhouwer John Raedecker werden deze moeilijke opdrachten tot een bevredigende oplossing gebracht. Oud slaagde erin een tijdloze vorm te vinden door beide monumenten zodanig met de omgeving te integreren, dat ze de indruk wekken er altijd al geweest te zijn. De kritiek op zijn neobarokke experimenten was kennelijk niet vergeefs geweest, want Oud was terug bij de strakke vormen van de jaren '20. Dit is ook te zien aan zijn andere werk uit dezelfde tijd: het Tweede Vrijzinnig Christelijk Lyceum in Den Haag (1949), het Bio-vakantie Oord te Arnhem (1952) en het kantoorgebouw der Levensverzekeringmaatschappij 'Utrecht' te Rotterdam (1954). Deze gebouwen munten uit door zorgvuldig ontworpen plattegronden en minutieus uitgewerkte details. De spontaniteit van de inspiratie is echter aan het verdwijnen, en het lijkt erop dat de toenemende nauwkeurigheid innerlijke onzekerheid moet camoufleren.
Minder gelukkig was hij met zijn inzending voor de besloten prijsvraag voor het Provinciehuis in Den Haag (1951). Het ontwerp van F.P.J. Peutz uit Heerlen werd bekroond wegens de kwaliteiten van het representatieve gedeelte. Oud vreesde dat hiermede zijn laatste kans om ooit een werkelijk groot gebouw te maken voorbij gegaan was. Zijn teleurstelling was zo groot, dat hij het wederom niet kon nalaten een van de juryleden (S. van Ravesteyn) te benaderen, overigens uiteraard weer zonder resultaat. Deze laatste kans kwam echter in 1956 met de opdracht voor het Nederlands Congresgebouw in Den Haag. De kans zijn carrière met een glanzende apotheose af te sluiten heeft Oud echter niet kunnen benutten. Het programma vroeg één grote congreszaal met drieduizend plaatsen. Toen het ontwerp hiervoor gereed was en een gave eenheid van in- en exterieur vertoonde, werd het programma door de opdrachtgever gewijzigd. Naast een kleinere congreszaal moest het complex ook nog een schouwburg en een concertzaal bevatten. Door zijn falende gezondheid had Oud niet meer de energie opnieuw te beginnen. Hij paste het interieur aan, maar handhaafde het uiterlijk. Daarmede was de helderheid verdwenen die het eerste ontwerp gekenmerkt had. Nog in de ontwerpfase werd Oud ernstig ziek. Na een operatie in februari 1963 herstelde hij aanvankelijk, maar hij overleed enkele maanden later, in april, aan een hersenbloeding. De definitieve goedkeuring voor de bouw was inmiddels verleend, en deze werd in de jaren 1964-1969 uitgevoerd onder leiding van zijn zoon, Hans Oud. Taakstelling hierbij was een nauwgezette realisering overeenkomstig de nagelaten plannen van de overledene. Correcties op het ontwerp als gevolg van programmawijzigingen waren in deze context niet mogelijk, en daardoor is dit gebouw niet geworden wat het beoogde te zijn: een waardige afsluiting van de creativiteit van een van Nederlands grootste architecten in de 20e eeuw. Zijn zoon gaf zich daarna ook veel moeite in de jaren 1971-1973 het allerlaatste werk te verwezenlijken: het Raadhuis van Almelo, waarvan Oud in 1962 het ontwerp gemaakt had.
Overziet men Ouds werk dan ligt de creatiefste produktie in de jaren '20. Later en vooral na de oorlog komt zijn talent als schrijver over architectuur meer naar voren. Zijn grootste verdiensten zijn dan zijn kranteartikelen voor een lekenpubliek, dat hierdoor misschien voor het eerst tot het besef komt hoezeer architectuur de kwaliteit van de omgeving bepaalt en dus van belang is voor het menselijk welzijn. Hij was een solist en is nooit lid geworden van enige vakorganisatie. Zijn autoriteit en gezag in vakkringen was echter onomstreden. Tekenend hiervoor is dat hij wel eens 'het geweten van de Nederlandse architectuur' werd genoemd, zoals zijn broer als staatsman door sommigen als 'het geweten van de Nederlandse politiek' werd beschouwd.
P: Lijst van ontwerpen en uitgevoerde werken, alsmede publikaties van Oud in boeken, geschriften en artikelen in onder L genoemd werk van Hans Oud.
L: Henry Russell Hitchcock jr., J.J.P. Oud (Parijs, 1931); Giulia Veronesi, J.J. Pieter Oud (Milaan, 1953); K. Wiekart, J.J.P. Oud (Amsterdam, 1965); Hans Oud, J.J.P. Oud, architekt 1890-1963. Feiten en herinneringen gerangschikt ('s-Gravenhage 1984); G. Stamm, J.J.P. Oud. Bauten und Projekte 1906 bis 1963. Hrsg. von Brigitte Stamm (Mainz, 1984).
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1119.
K. van der Gaast
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013