Schilling, Wybrandus (1890-1958)

 
English | Nederlands

SCHILLING, Wybrandus (1890-1958)

Schilling, Wybrandus, legerofficier (Enschede 26-1-1890 - 's-Gravenhage 5-12-1958). Zoon van Petrus Leonardus Schilling, hoofdonderwijzer, en Petronella Hendrica Tjepkema. Gehuwd op 12-8-1922 met Suzanne Marie Eduardine Batten. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren. afbeelding van Schilling, Wybrandus

Schilling, die reeds op tweejarige leeftijd zijn vader verloor, groeide na hertrouwen van zijn moeder in 1897 met de opzichter P.J. Boerma in dit gezin te Amsterdam op. Hij besloot op zestienjarige leeftijd in militaire dienst in Nederlands-Indië te gaan en daartoe de opleiding tot onderofficier te volgen. Van 3 april 1906 tot 1 augustus 1908 werd hij bij het Instructiebataljon te Kampen opgeleid tot sergeant der infanterie. Na een jaar bij dit bataljon te hebben gediend, werd hij geselecteerd voor de officiersopleiding, de zogenaamde Hoofdcursus, te Kampen. Op 13 september 1911 werd Schilling beëdigd als tweede luitenant der infanterie van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL).

Na aankomst in Nederlands-Indië werd hij op 13 november 1913 geplaatst bij het 3e Garnizoensbataljon van Atjeh en onderhoorigheden. Op 13 september 1915 volgde zijn bevordering tot eerste luitenant. Van 14 augustus 1918 tot 2 april 1919 diende hij op eigen verzoek bij het Korps Marechaussee van Atjeh en onderhoorigheden. Onder leiding van oudere Atjeh-officieren uit de 'school' van J.B. van Heutsz deed Schilling in deze periode (1919) veel kennis en ervaring op betreffende de contraguerrillastrijd. Voor zijn inspanningen werd hij op 27 augustus 1931 onderscheiden met het Eereteken voor belangrijke krijgsbedrijven met de gesp Atjeh 1911-1914.

Na terugkeer in Nederland op 22 april 1921 voor verlof werd Schilling op 9 september bevorderd tot kapitein en op 26 september 1921 toegelaten tot de Hoogere Krijgsschool te 's-Gragenhage, welke studie hij in 1925 met succes afsloot, waarop hij naar Indië kon terugkeren en opnieuw in Atjeh diende. Gezien zijn kennis en ervaring in Indië opgedaan op militair-tactisch terrein werd hij vervolgens in november 1929 gedetacheerd bij de Hoogere Krijgsschool in Den Haag en doceerde hij daar tot in 1935 als officier-leraar tactiek en tactische oefening op de kaart, totdat hij, inmiddels in 1933 tot majoor bevorderd, in 1935 als luitenant-kolonel naar Indië terugkeerde voor werkzaamheden in West-Java. Daar in rang opklimmend tot ten slotte generaal-majoor in 1941 was Schilling nauw betrokken bij het opstellen en oefenen van de plannen ter verdediging van West-Java tegen eventuele coups de main.

Toen op 7 december 1941 de Pacific-oorlog uitbrak had Schilling als commandant der Ie Divisie de taak de Japanners bij een landing op Java zoveel mogelijk afbreuk te doen ten westen van de lijn noord-zuid over Poerwakarta. Daartoe werd op 25 februari 1942 ook de zogenaamde 'Blackforce', bestaande uit een eenheid van uitgeweken Amerikaanse, Australische en Britse militairen ter sterkte van een brigade, onder zijn bevel gesteld. Schilling wist weliswaar demoralisering van zijn staf en desintegratie van zijn troepenmacht te voorkomen, maar van effectieve tegenstand tegen de qua uitrusting, gevechtservaring en moreel superieure Japanse aanvalsmacht was slechts incidenteel sprake. Op 8 maart 1942 achtte Schilling het om logistieke, politieke en militair-strategische redenen niet langer verantwoord vast te houden aan zijn plan een deel van zijn troepen bevel te geven de strijd in de vorm van een guerrillaoorlog rond Tjiandjoer en Soekaboemi voort te zetten. Capitulatie was onvermijdelijk. Voor zijn hulp aan de Britse vluchtelingen en zijn bevelvoering over de 'Blackforce' zou Schilling in 1949 benoemd worden tot Honorary Commander of the British Empire. Maar in 1942 zou hij na de capitulatie nog het lot van krijgsgevangene moeten dragen te zamen met de overige opperofficieren, eerst nog op Java, begin 1943 op Formosa en vervolgens vanaf eind 1943 in de omgeving van Moekden.

Na de capitulatie van Japan reisde Schilling op 25 augustus 1945 naar Colombo af, waar hij vanaf 3 september 1945 voorlopig werd toegevoegd aan de staf van de Bevelhebber der Strijdkrachten in het Oosten, luitenant-admiraal C.E.L. Helfrich. Hoewel de legercommandant KNIL en de luitenant-gouverneur-generaal, H. van Mook, Schilling, gezien diens capaciteiten als troepencommandant, zijn militair-wetenschappelijke kwaliteiten en zijn beheerste optreden tijdens de Japanse aanval, hadden bestemd voor de functie van chef-staf van het KNIL, voegde Helfrich hem toe aan de staf van de geallieerde opperbevelhebber in Zuidoost-Azië, admiraal lord Louis Mountbatten, die was belast met de herbezetting van Nederlands-Indië, Met de eerste Britse troepen arriveerde Schilling op 29 september 1945 in Batavia. Op 15 oktober 1945 werd hij benoemd tot commandant van de tot eind december 1945 1.000 man sterke Nederlandse troepenmacht op West-Java. Schilling kreeg tot taak de zuid- en zuidwestrand van Batavia te verdedigen tegen de militante nationalisten die voor de op 17 augustus 1945 uitgeroepen onafhankelijkheid van Indonesië streden. Deze functie vervulde hij tot 4 maart 1946.

In oktober 1945 had Schilling Nederlands kansen om het conflict met de Indonesische nationalisten met militaire middelen nog in zijn voordeel te beslissen hoopvol ingezien. Maar ten gevolge van de militaire ontwikkelingen op Java in november 1945, die hem herinnerden aan zijn eerdere ervaring met de contraguerrilla in Atjeh, kwam hij eind november 1945 tot de slotsom dat niet alleen op korte termijn een militaire oplossing uitgesloten was, maar Nederland eveneens op langere termijn zijn gezag op Java en Sumatra niet met louter militaire middelen kon herstellen. Nederland beschikte zijns inziens niet over de benodigde mankracht en financiële middelen die volgens hem gedurende langere tijd vereist waren om de contraguerillastrijd te zijnen gunste te kunnen beslissen. Om nog een zo gunstig mogelijk politieke oplossing te bereiken stelde hij een afdoende herbezetting van de buitengewesten en een concentratie van op Java aanwezige troepen in West-Java voor. Schilling vond voor zijn militair-strategische inzichten in Nederlands-Indië gehoor bij de luitenant-gouverneur-generaal en diens staf, hoewel er enige twijfel bestond of Schilling terecht een militaire oplossing op termijn uitsloot.

Toen begin december 1945 de Nederlandse regering besloot de legercommandant in Nederlands-Indië te vervangen beval Van Mook dan ook de volgens zijn oordeel capabele en realistische Schilling als nieuwe bevelhebber aan. In militaire kring stond Schilling echter alleen met zijn denkbeelden: hem werd defaitisme verweten. In Nederland werden zijn onconventionele opvattingen slechts in beperkte kring officieus bekend en door maar weinigen geapprecieerd. Op 23 december 1945 besloot de Nederlandse regering Schilling niet als legercommandant te benoemen, omdat zij hem, gezien zijn leeftijd en krijgsgevangenschap, noch fysiek noch psychisch sterk genoeg achtte voor die post. Wel werd hem de functie van Hoofd van de Nederlandse Missie bij het geallieerde hoofdkwartier te Tokio aangeboden, en deze accepteerde hij.

Vanuit deze stad bleef de op 25 maart 1946 tot luitenant-generaal bevorderde Schilling de ontwikkelingen in Nederlands-Indië nauwkeurig volgen. Tot ongenoegen van de nieuwe militaire leiders daar verdedigde hij in oktober 1946 tegenover leden van de Nederlandse regering opnieuw zijn opvattingen over Nederlands beperkte militaire mogelijkheden en beïnvloedde hij dientengevolge de besluitvorming over het concept-akkoord van Linggadjati. In Japan zelf was Schilling nauw betrokken bij de regeling en organisatie van de evacuatie van het Japanse leger uit Nederlands-Indië en de berechting van Japanse oorlogsmisdadigers. Na drie jaar in Japan zijn functie te hebben uitgeoefend, werd hem op 31 augustus 1949 op zijn verzoek eervol ontslag verleend. Bijna onopgemerkt overleed hij op 5 december 1958 te 's-Gravenhage.

Schillings invloed op het Nederlandse naoorlogse militaire beleid in Nederlands-Indië bleef beperkt. Gezien het verloop van de guerrillastrijd bij vele dekolonisaties, ook die in Nederlands-Indië, verdienen zijn denkbeelden meer waardering dan veel van zijn tijdgenoten meenden. Hij was een van de weinige Nederlandse militairen die al vanaf 1945 realistische denkbeelden over de militair-strategische en tactische problemen uitwerkten waarmee bij contraguerillaconflicten een geregeld leger in het algemeen te maken krijgt en derhalve wezen op Nederlands beperkte mogelijkheden om met militaire middelen zijn gezag in de Indonesische archipel te herstellen.

A: Collectie Nederlands-Indië contra Japan en collectie Nederlands-Indië 1945-1950 aanwezig bij sectie Militaire Geschiedenis Landmachtstaf te 's-Gravenhage, Archief Algemene Secretarie Batavia 1945-1950 1e zending, in Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage; collectie gecombineerd hoofdkwartier Batavia 1945-1946 in Afdeling Maritieme Historie van de Marinestaf te 's-Gravenhage.

P: Ambtelijke stukken in Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. Tweede deel. Uitg. door S.L. van der Wal ('s-Gravenhage, 1972) 161-165.

L: Verslag houdende de uitkomsten [der] enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 ('s-Gravenhage, 1956) 8a, 609-612, 688-695; necrologie in Haagsche Courant, 8-12-1958; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1984) XIa, passim.

I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Collectie ANEFO; Schilling in september 1948].

Mw. P.M.H. Groen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 26-05-2015