Torck, Lubbert Adolf (1687-1758)

 
English | Nederlands

TORCK, Lubbert Adolf (1687-1758)

Torck, Lubbert Adolf, vrijheer van Rosendael en Petkum, lid Raad van State ('s-Gravenhage 5-8-1687 - Rosendael 11-10-1758). Zoon van Assueer Torck, heer van Vanenburg, raad in Gelderland, en Anna Maria Ripperda, vrouwe van Petkum, Beurse en Heerjansdam. Gehuwd op 18-6-1722 met Petronella Wilhelmina van Hoorn. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Torck, Lubbert Adolf

Lubbert Adolf krijgt reeds op elfjarige leeftijd zijn eerste openbare ambten. Hij wordt in 1698 door stadhouder Willem III verheven tot drost van Wageningen en richter van het Nieuwebroek. Deze twee ambten zal hij tot in 1728 vervullen.

In 1708 volgen nieuwe benoemingen: hij wordt ambtsjonker van Ede en als schepen opgenomen in de Wageningse magistraat. Met de laatstgenoemde stad zal hij zijn leven lang veel contact hebben. Bij de boedelscheiding van zijn ouders, in 1712, krijgt hij onder andere het 'kasteel' van Wageningen in bezit. Hij laat dit geheel afbreken en op de fundamenten 'Huize Vada' bouwen. Vanaf 1711 tot 1743 is hij met onderbrekingen burgemeester en tot maart 1749 schepen. Torck toont zich een actief en bekwaam burgemeester. De slecht geworden houten waterpompen laat hij vervangen door hardstenen exemplaren. Hij laat de kerk verfraaien en tussen 1739 en 1741 bovendien een tiental huizen bouwen.

Drieëntwintig jaar oud, in 1710, richt Torck een verzoek aan de ridderschap van het kwartier van Veluwe toegelaten te worden tot dit college. Zijn verzoek wordt ingewilligd en in de loop der jaren klimt hij op tot eerste edele. Een jaar na zijn toetreding wordt hij tot 1716, en nadien van 1747 tot 1752, lid der Gedeputeerde Staten. In 1717 dienen zich nieuwe functies aan. In 1719 zou Torck benoemd worden tot ambtsjonker van Rheden, maar belangrijker was het voor zijn positie en inkomen dat hij in 1717 tot extraordinaris raad van het Hof van Gelderland en door de Staten-Generaal in de admiraliteit van Amsterdam aangesteld werd. Beide benoemingen, de laatstgenoemde zijn eerste buitengewestelijke, betekenen een aanzienlijke uitbreiding van zijn invloed.

In de Amsterdamse admiraliteit - een veel geambieerd en voordelig ambt - bleef Torck zitting houden gedurende niet minder dan ruim 25 jaar, tot mei 1744. Hij is een kundig, toegewijd lid en neemt deel aan de commissie belast met het toezicht op de werf en de magazijnen. Hij weet er onder andere voor te zorgen dat in 1727 een paar Engelse scheepsbouwers te werk worden gesteld voor de modernste technische ontwikkelingen op het gebied van de scheepsbouw.

Al bevond Torck zich na 1717 al hoog op de ladder van zijn regentencarrière, de belangrijkste prestigieuze successen moesten nog volgen. In 1720, als universeel erfgenaam van zijn oom en tante Johan en Johanna Margaretha van Arnhem, erft hij huis en landgoed Rosendael - het landgoed omvatte ca. 1015 ha. - en verwerft hij op 21 januari 1721 de belening van de hoge heerlijkheid op dit gebied. Ruim een jaar later trouwt hij de niet adellijke maar zeer rijke Petronella van Hoorn, weduwe van Jan Trip jr. Door dit huwelijk gaat Torck tot de aanzienlijkste kringen van Amsterdam behoren. Petronella brengt een enorm vermogen, bijna 1,2 miljoen gulden mee. Haar grote fortuin maakt de modernisering en verfraaiing van Rosendael mogelijk en de bijna vorstelijke staat die het echtpaar op het landgoed voert. Torck laat het huis verbouwen en de tuin opnieuw aanleggen. Het huis krijgt een sober aanzien. De zware toren wordt door Daniel Marot, voormalig hofarchitect van Willem III, verlaagd en met een koepelgewerf bekroond. Van het park weet het echtpaar een prachtige terrassenaanleg te laten maken. De structuur gaat terug op Jan van Arnhem en de 'Meester van het Loo', terwijl Marot de ontwerpen voor terrassen, galerijen en tuinpaviljoen geleverd zal hebben. De nu nog bestaande schelpengalerij en een waterwerk met vier vijvers worden aangelegd. Terzijde van de schelpengalerij verrijst in dezelfde tijd het huidige tuinpaviljoen. Voor het verfraaien van het interieur heeft Torck eveneens gebruik gemaakt van de kunst en kunde van Marot; onder andere wordt een serie van vijf tegeltableaux, die te zamen de wandbekleding gevormd hebben van een vertrek, aan hem toegeschreven.

In het openbare leven gaat het Torck ondertussen voor de wind. Op zijn benoeming, in 1728, tot richter van Arnhem en Veluwezoom (tot 1730) en gecommitteerde in de Generaliteits-Rekenkamer (zitting van 1729 tot 1732) volgt in 1730 het belangrijke ambt van landdrost van Veluwe. Tot zijn taak behoort nu onder meer het voorzitten van de vergaderingen van het kwartier en de ridderschap van Veluwe en het uitoefenen van de rechtspraak. Deze functie zal hij bekleden tot zijn dood. Het dijkgraaf schap van Wageningen wordt hem in 1736 opgedragen. In deze jaren wordt Torck leider van een factie van Gelderse leden die zich ten aanzien van de stadhouderlijke pretenties van de latere Willem IV gereserveerd opstelt.

In 1741 bereikt hij het hoogtepunt van zijn invloed en wordt tevens het verval van zijn gezaghebbende positie ingeluid. Een en ander speelt zich af rond zijn toetreden tot de Raad van State. Op 1 mei 1741 wordt Torck in dit college geïntroduceerd. Hij wenst echter tegelijkertijd zijn sessie in de admiraliteit van Amsterdam te behouden. Deze gelijktijdige bekleding van twee generaliteitsambten leidt tot protesten van de gewesten Holland en Friesland in de Staten-Generaal. Het conflict dat volgt, legt in de zomermaanden van 1741 nagenoeg de gehele Staatse machinerie stil. Vooral Willem Bentinck werkt Torck tegen, onder meer uit afkeer van diens ambitieuze persoonlijkheid en leidende positie in Gelderland, maar vooral wegens zijn anti-orangistische en neutralistische gezindheid. De Staten van Holland verklaren beide ambten onverenigbaar en bevelen de admiraliteit Torcks deelneming te beletten, zolang hij lid van de Raad van State blijft. De meerderheid van de Staten-Generaal besluit echter de combinatie toe te staan. Torck verschijnt vervolgens in de vergadering van het admiraliteitscollege en weigert in te gaan op het voorstel van de Hollandse afgevaardigden te vertrekken. Zijn Hollandse collega's verplaatsen daarop de zitting naar het huis van J. Ph. van den Boetzelaer. De Staten-Generaal scharen zich opnieuw in meerderheid achter Torck en verlangen uitdrukkelijk van de admiraliteit zijn toelating. Holland daarentegen dringt gelijktijdig bij het Amsterdamse college op een stipte naleving van zijn eigen besluit aan. In de volgende maanden beraadslagen de andere gewesten in hun Statenvergaderingen over de zaak-Torck. Gelderland houdt vast aan de wettigheid van de combinatie van de twee functies. De overige gewesten willen dit niet betwisten, maar dringen erop aan dat hij, ter wille van een herstel van de onderlinge harmonie in de Unie, een van beide opgeeft.

Torck heeft uiteindelijk geen keuze gedaan. Hij blijft officieel lid van de Raad en van de Amsterdamse admiraliteit, maar in het laatstgenoemde college verschijnt hij na 26 mei 1741 niet meer op de vergaderingen. Zijn stoel blijft tot het einde van zijn termijn in 1744 onbezet. In de praktijk heeft Holland gezegevierd en met behulp van formele gronden een te machtige buitenstaander ten val gebracht. Torcks lidmaatschap van de Raad van State valt in de periode waarin de Republiek betrokken is bij de Oostenrijkse successieoorlog. Hij behoort tot de zogenaamde neutralisten. Zijn beleid is erop gericht de Republiek zo weinig mogelijk in de oorlog te betrekken. Eind 1746 verlaat Torck vrijwillig de Raad, naar aanleiding van het herbenoemen van generaal K.A.F. Waldeck tot opperbevelhebber van het Staatse leger. Deze benoemingskwestie wordt door hem tevens aangegrepen zich van de staatsgezinden te distantiëren en naar de oranjegezinden om te zwaaien. Eind januari 1747 verklaart hij aanhanger van de prins te zijn geworden.

Torcks politieke invloed vermindert nauwelijks nadat Willem IV in 1747 tot stadhouder van alle gewesten is uitgeroepen. Wel wordt hij in maart 1749 door de stadhouder, bij diens eerste benoeming van de Wageningse magistraat, gepasseerd en niet meer aangesteld, noch als burgemeester noch als schepen. Maar in 1747 was hem geen strobreed in de weg gelegd bij zijn benoeming tot bewindhebber van de West-Indische Compagnie te Amsterdam, waarin hij tot 1750 zitting zou houden. In 1747 is hij bovendien extraordinaris gedeputeerde voor Gelderland in de Staten-Generaal geweest. In de jaren vijftig, ruim zestig jaar oud, blijft hij actief deelnemen aan de Gelderse landdag vergaderingen. Zijn politieke houding in de eerste jaren van de Zevenjarige oorlog (1756-1763) wordt opnieuw gekenmerkt door een neutraliteitsstreven. In deze laatste levensjaren zorgt Torck ervoor dat het dorp Rosendael een afzonderlijke kerkelijke gemeente krijgt en hij laat daartoe een kerk en predikantswoning bouwen. De inwijding van de kerk, plaatsvindend op 9 juli 1758, kon hij nog bijwonen. Want nadat hij in die laatste jaren gekweld werd door aanvallen van benauwdheid, overlijdt hij op de avond van 11 oktober 1758. Vijf dagen later vindt in Wageningen de begrafenis plaats. Hij wordt bijgezet in de in 1742 gebouwde familiekelder op het koor van de kerk.

A: Huisarchief Rosendael in het Rijksarchief te Arnhem.

L: H.W.M, van der Wijck, 'Het Heerlijck Rosendael mede in verband met andere jachtverblijven van Willem III', in Nederlandsen Kunsthistorisch Jaarboek 21 (1970) 5-38; J. R. Bruijn, De admiraliteit van Amsterdam in rustige jaren, 1713-1751 (Amsterdam [etc.], 1970) passim; H.W.M, van der Wijck, 'Het historische landschap van de oostelijke Veluwezoom en Rosendael', in Acht zwerfstenen uit het Gelders landschap. Met medew. van G.G. Sleur, V. Westhoff, M.F. Mörzer Bruyns [et al.] (Arnhem, 1979) 71 -116; W. Schennink, 'Lubbert Adolf Torck. Een 18de-eeuws Gelders staatsman in zijn verhouding tot Willem Bentinck, 1741-1756', in Bijdragen en mededelingen Gelre 71 (1980) 127-153; J. Aalbers. De republiek en de vrede van Europa: I Achtergronden en algemene aspecten (Groningen, 1980) 45, 214. Proefschrift Utrecht; J. Aalbers, 'Reinier van Reede van Ginckel en Frederik Willem van Reede van Athlone...', in Jaarboek Oud-Utrecht 1982, 126.

I: J. R. Bruijn, De admiraliteit van Amsterdam in rustige jaren, 1713-1751 (Amsterdam [etc.], 1970) afbeelding tegenover pagina 49 [Portet ca. 1723].

P.C.I.M. Maris-Kroon


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013