Haan, Frederik de (1863-1938)

 
English | Nederlands

HAAN, Frederik de (1863-1938)

Haan, Frederik de, koloniaal-historicus (Leeuwarden 22-7-1863 - Haarlem 16-8-1938). Zoon van Yde de Haan, koopman, en Engeltje [Epkes] van Mesdag.

De Haan doorliep het Stedelijk Gymnasium in zijn geboorteplaats. In 1884 begon hij met de studie klassieke letteren in Utrecht, waar hij op 12 april 1892 cum laude promoveerde bij prof. H. van Herwerden op een proefschrift getiteld Annotationes ad Demosthenis quae fertur orationem Lacriteam .

Direct na zijn promotie vertrok De Haan naar Nederlands-Indië. Aanvankelijk voorzag hij daar in zijn levensonderhoud als huisleraar. Al snel raakte hij geïnteresseerd in de Nederlands-Indische geschiedenis en werd hij schier dagelijks op het landsarchief gesignaleerd. Dit had in de periode 1898-1901 een tweetal aanstellingen als daggelder ten gevolge. Eerst werkte hij aan archiefordening, daarna onderzocht hij het stelsel van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) in de Preanger-regentschappen, het 'achterland' van Batavia. De Haan had inmiddels een aantal historische artikelen gepubliceerd, en deze staat van dienst volstond om hem in 1905 te benoemen tot opvolger van de overleden landsarchivaris J.A. van der Chijs. De talentvolle classicus was koloniaal-historicus geworden, en die discipline plukte daar de vruchten van.

Een gepromoveerd classicus-historicus was in de toenmalige koloniale samenleving, waarin de cultuursector de kinderschoenen nog niet was ontgroeid, welhaast per definitie een buitenstaander. De Haans persoonlijkheid verminderde dit geenszins, verergerde het veeleer. Hij was celibatair, doof, lastig tegen al wat gezag droeg, spotlustig en bijna uitsluitend in geschiedenis geïnteresseerd. Toch hield hij van Indië, en deze combinatie van betrokkenheid en distantie komt ook in zijn geschiedschrijving tot uiting. Zich afvragend of het mogelijk is de verleden werkelijkheid te doorgronden, schreef hij: '... de afgrond, die tusschen het heden gaapt en het verleden, is maar zelden te overbruggen. Het gewemel aan den overkant verbaast ons dikwijls, ergert ons niet zelden, doet ons een andermaal trillen van bewondering. Een oordeel is zoo gauw uitgesproken en het is dikwijls zoo glad mis' (Oud Batavia II, 362).

Lastig was De Haan ook voor de sporadische bezoeker van het landsarchief. De goedwillende amateur, die in zijn ogen onvoldoende parate kennis van het koloniale verleden bezat, werd onheus en grof bejegend. Dit overkwam bijvoorbeeld de koloniaal-historicus F.W. Stapel, die zich ter voorbereiding van een dissertatie op het landsarchief had gemeld. De Haan vond Stapel, toen nog leraar geschiedenis, maar een dilettant en voegde hem toe: 'Voor een boekje, daar heeft u minstens 10, 12 jaar voor nodig' (Jaquet en Ribberink, 38). De Haan was geen archivaris; de door zijn voorganger aangevangen archiefordening werd door hem niet voortgezet. Zijn hart trok naar de geschiedschrijving; voor de noodzakelijke inventarisatiewerkzaamheden moest maar een adjunct-archivaris worden aangetrokken, zo liet hij het gouvernement weten.

Door deze houding van De Haan eindigde zijn landsarchivariaat met conflicten. In 1920, twee jaar vóór zijn pensionering, stelde hij het gouvernement voor de Leidse hoogleraar H.Th. Colenbrander en de rijksarchivaris R. Fruin in Nederland te verzoeken een geschikte historicus als opvolger voor te dragen. In Indië was die, naar zijn mening, niet te vinden. De reactie van Fruin en Colenbrander - met de laatste correspondeerde De Haan, en deze had hem wegens het grote belang van zijn publikaties geprezen - stelde hem diep teleur. Fruin en Colenbrander wilden geen historicus uitzenden, maar een voor het archiefwezen opgeleid beambte, die in de te kort schietende archiefordening en -organisatie met voorrang verbetering moest brengen. In een woedende brief aan het gouvernement (18-2-1922), waarin hij af en toe zijn sarcasme de vrije loop liet - de voorgestelde schepper van het Indisch archiefwezen noemt hij 'Archivaris-Diktator' -, verdedigt hij zich. Gezien de geringe belangstelling van het Indische publiek - er waren daar toen nog maar een paar historici - zou een accent op archiefbeheer het archief tot een 'dood en onnut bezit' maken. Als de landsarchivaris niet publiceerde, zou niemand het doen. De Haan kon inderdaad lastig zijn.

Geheel in overeenstemming met zijn visie heeft De Haan zich gedurende zijn archivariaat uitsluitend met onderzoek en publiceren beziggehouden. En op dat gebied heeft hij uitzonderlijk veel gepresteerd. Tussen 1910 en 1912 verscheen zijn Priangan. De Preanger-Regentschappen onder het Nederlandsch bestuur tot 1811 . In deze vier kloeke delen werd een selectie bronnen uit het landsarchief betreffende deze regio gepubliceerd, voorzien van uitermate uitvoerige inleidingen en toelichtingen. Het is de eerste grote, historisch verantwoorde regiostudie van de VOC, niet als handelslichaam maar als territoriaal gezaghebber, geworden. In de visie van De Haan liepen de handelaar en de soeverein elkaar voortdurend voor de voeten en wonnen de handelsbelangen het veel te vaak. Over de invoering van het bekende stelsel van 'gedwongen heffingen' en over de geringe aandacht voor het belang van 'den inlander' is hij zeer kritisch. Terecht kon hij schrijven: 'Van eene neiging om de Compagnie te bewierooken zal men ons, naar wij hopen, vrijkennen' (Priangan I, 148).

Ook in De Haans tweede grote werk, Oud Batavia. Gedenkboek uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen naar aanleiding van het driehonderdjarig bestaan der stad in 1919 , kwam weinig wierook voor. Aan dit werk was hij na de voltooiing van Priangan begonnen in opdracht van het bestuur van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Het onderzoek hiervoor was niet uitsluitend gebaseerd op archiefstukken, ook de oude, hete, lager gelegen delen van Batavia werden door De Haan op zijn fiets, badend in het zweet, verkend. Toch vond hij klachten over de hitte niets dan malligheid. Het boekwerk was andermaal tot een forse omvang uitgedijd, vandaar dat het eerst drie jaar na de herdenking in 1922/1923 in drie delen verscheen. Oud Batavia is een schitterend boek, dat men ook nu nog met genoegen leest. Dat ligt niet alleen aan De Haans grote literaire talent, ook het gekozen onderwerp stelde hem in staat zijn ironie en zijn spotlust de vrije teugel te laten, en dat spreekt aan. Hij beschreef namelijk vooral de zeden en gebruiken van mensen die hij met voorliefde 'Batavianen' noemde. Overdreven pronkzucht, cultuurbarbarij en inhaligheid, De Haan etaleerde dit alles met sardonisch genoegen. Strikt historisch een waarschijnlijk wat eenzijdig beeld, waarbij nog komt dat hij tussen de regels door met tijdgenoten polemiseerde. Hij die De Haan consulteert moet dus voorzichtig zijn, maar vooral niet vergeten te genieten.

Na De Haans repatriëring in 1922 kwam er van een voorgenomen, uiteraard omvangrijk bedoelde publikatie over Indië in de tijd van Raffles niets terecht. 'Eenmaal buiten de oude, vertrouwde archiefomgeving getreden, bleek de bezieling, ... zich in de koele Nederlandsche atmosfeer, spoorloos te hebben opgelost', zo schreef hij in zijn laatste publikatie ('Personalia der periode van het Engelsch bestuur over Java 1811-1816', in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië 92 (1935) 478). Bijna onopgemerkt overleed hij in 1938.

De Haans historiografie draagt een zeer persoonlijk stempel. Hij was weliswaar een overtuigd koloniaal, schreef bijna uitsluitend over de Nederlanders en was daarmee een kind van zijn tijd, in zijn aanval op de glorie van het VOC-tijdperk stond hij echter alleen. En vooral de manier waarop hij door zijn zedenschetsen zijn tijdgenoten een spiegel voorhield, is onnavolgbaar.

P: De voornaamste geschriften van De Haan worden genoemd in het onder L vermelde artikel van Jaquet, 21.

L: 'Heimwee naar het archief: over dr. F. de Haan (1863-1938)', in Dr. F. de Haan. Uit de nadagen van de 'Loffelijke Compagnie': een keuze uit de geschriften . Samengest. door Rob Nieuwenhuys (Amsterdam, 1984) 7-16. Hierin (p. 251) een beknopte bibliografie van publikaties over De Haan. Verder: F.W. Stapel, in Nederlandsch Archievenblad 46 (1938/1939) 21-22; Dutch authors on Asian history. A selection of Dutch historiography on the Verenigde Oostindische Compagnie . Onder red. van M.A.P. Meilink-Roelofsz [e.a.] (Dordrecht [etc.], 1988) 155-156; F.G.P. Jaquet, 'De eigenzinnige dr F. de Haan, landsarchivaris 1905-1922', in Nederlands Archievenblad 95 (1991) 10-22; F.G.P. Jaquet en A.E.M. Ribberink, Van 's Lands Archief tot Arsip Nasional ('s-Gravenhage, 1992) 29-46.

J. Vogel


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013