Logemann, Johann Heinrich Adolf (1892-1969)

 
English | Nederlands

LOGEMANN, Johann Heinrich Adolf (1892-1969)

Logemann, Johann Heinrich Adolf, hoogleraar en minister van Overzeese gebiedsdelen (Rotterdam 19-1-1892 - Noordwijkerhout 12-11-1969). Zoon van Johann Heinrich Logemannn, boekhouder, en Elisabeth Sophia Arnold. Gehuwd op 19-1-1917 met Alida Johanna van Gogh. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren. afbeelding van Logemann, Johann Heinrich Adolf

Logemann doorliep de HBS in zijn geboortestad en koos vervolgens een Indische bestuursloopbaan. Daartoe legde hij in 1909 met goed gevolg het vergelijkend (toelatings)examen voor kandidaat-Indisch ambtenaar af, waarna hij te Leiden aan de, toen nog driejarige, indologenstudie begon. Hij rondde die studie - een melange van allerlei taalkundige en juridische onderdelen - in 1912 als de beste van zijn jaar af. Intellectueel de meerdere van bijna al zijn studiegenoten, bleek hij ook voor het praktische bestuurswerk zeer geschikt. Na nog in 1912 als administratief ambtenaar te zijn toegevoegd aan de assistent-resident van Blora in de residentie Rembang in Noord-Midden-Java werd hij in 1913 benoemd tot aspirant-controleur en hetzelfde jaar tot controleur in dat gewest. In 1915 werd hij naar Soerakarta overgeplaatst om te worden ingeschakeld bij de pestbestrijding. In 1919 volgde daar zijn promotie tot waarnemend inspecteur voor de woningverbetering bij de dienst der pestbestrijding. Juist in woningverbetering en de daarmee gepaard gaande rattenverdelging zag men immers een effectief middel om de gevreesde ziekte tegen te gaan.

Hoewel zijn eerste chef hem in 1915 bij het opmaken van zijn conduitestaat 'een mooie carrière' bij het Binnenlandsch Bestuur voorspeld had, bleek daar toch niet Logemanns bestemming te liggen. Tijdens een bijna driejarige verlofperiode in Nederland, van 1921 tot 1924, legde hij op 25 juni 1923 eerst met lof het doctoraal examen indologie af - sinds 1921 tot een volwaardige universitaire studie verheven - en verwierf hij daarna, op 7 december 1923 eveneens cum laude, het doctoraat in de rechtswetenschappen met een proefschrift over De grondslagen der vennootschapsbelasting in Nederland en Indië . Al ging zijn hart niet erg naar het fiscale recht uit - het schijnt zijn promotor H. Krabbe te zijn geweest die hem tot een proefschrift over dit onderwerp had aangezet -, toch werd Logemann na zijn terugkeer te Batavia in 1924 in de functie van waarnemend inspecteur der Generale Thesaurie bij het departement van Financiën aangesteld.

Lang zou Logemann echter niet als zodanig werkzaam zijn. Nog in oktober 1924 werd hij, op voorspraak van C. van Vollenhoven, benoemd tot hoogleraar in het staats- en administratief recht van Nederlands-Indië in verband met dat van Nederland aan de pas opgerichte Rechtshogeschool te Batavia. Bijna vijftien jaar - onderbroken door een verlofperiode van acht maanden in Nederland in 1930 - zou Logemann het hoogleraarsambt vervullen. 'Si matjan' (de tijger) werd hij - de om zijn scherpzinnigheid gevreesde docent en examinator - door zijn veelal Indonesische studenten wel genoemd; maar ook in de naoorlogse tijd, toen velen van hen als overtuigde nationalisten leiding gaven aan de jonge Republiek Indonesië, bleef hij met de meesten van hen goede persoonlijke betrekkingen onderhouden.

In tal van ambtelijke commissies en nevenfuncties trad Logemann in deze vooroorlogse jaren in Indië op de voorgrond. Zo vervulde hij sinds 1928 de functie van gouvernementscommissaris bij de Javasche Bank en maakte hij deel uit van de in dat zelfde jaar ingestelde Agrarische Commissie, die de Indische regering moest adviseren over de vraag van welke beginselen de agrarische wetgeving in Nederlands-Indië zou dienen uit te gaan. Geen nevenactiviteit verschafte hem echter meer bekendheid dan zijn lidmaatschap van 'De Stuw', een groepering van progressieve bestuursambtenaren en hoogleraren aan het begin van de jaren dertig vaak het mikpunt was van felle kritiek in de zo behoudende Europese gemeenschap in Indië. Via 'De Stuw' kwam Logemann ook in nauwere aanraking met H.J. van Mook. Hem had hij graag in 1933 als zijn opvolger gezien, toen door de dood van Van Vollenhoven de Leidse leerstoel in het adatrecht van Nederlands-Indië en in het staats- en administratiefrecht van de koloniën vacant kwam. Alleen Logemann werd in staat geacht deze beide vakken in Leiden te doceren. De gulden regel uit het oog verliezend dat een hoogleraar niet moet trachten zijn eigen opvolger aan te wijzen, weigerde hij echter toen gouverneur-generaal jhr. B.C. de Jonge er niet voor bleek te voelen de ambitieuze en rusteloze Van Mook tot zijn opvolger aan te stellen.

Medio 1939 andermaal met verlof naar Nederland gegaan, werd Logemann daar door de oorlog overvallen. De bezettingsjaren waren voor hem een lange tijd van vrijheidsberoving. Al in juli 1940 werd hij met enkele honderden Indische verlofgangers door de Duitse autoriteiten gevangen gezet als vergelding voor de internering van alle Duitse ingezetenen die door de Indische regering in mei 1940 bevolen was. Na een verblijf in het concentratiekamp Buchenwald, waar de 'Indische gijzelaars' overigens een geprivilegieerde positie genoten, werden zij eind 1941 naar het Brabantse plaatsje Haaren overgebracht, om in mei 1942 in het klein-seminarie 'Beekvliet' te Sint-Michielsgestel, vanaf oktober 1942 in het internaat 'De Ruwenberg', te worden gehuisvest. Pas in september 1944 herkreeg Logemann zijn vrijheid.

Deze langdurige internering zou de voorheen in Nederland tamelijk onbekende Logemann in nauwe aanraking brengen met tal van vooraanstaande landgenoten die eveneens door de Duitsers waren gegijzeld en de tijd kortten met levendige politieke discussies over de vraag hoe het naoorlogse Nederland eruit moest zien. Aan dit 'elite-beraad in oorlogstijd' nam Logemann volop deel; als Indisch deskundige werden zijn bijdragen door prominente vaderlanders als W. Schermerhorn en P. Lieftinck zeer op prijs gesteld. Het mocht dan ook geen al te grote verrassing heten dat hem in het kabinet-Schermerhorn-Drees de portefeuille van Overzeese Gebiedsdelen werd aangeboden. Op 26 juni 1945 aanvaardde hij het ministersambt.

Het was een wel zeer zware taak waarvoor Logemann zich gesteld zag. In Nederland was men al bijzonder slecht geïnformeerd over de situatie in het naoorlogse Indië. De kracht van de nationalistische beweging werd sterk onderschat, Soekarno gezien als een Jappenknecht, de op 17 augustus 1945 geproclameerde Republiek als een Japans maaksel. Maar ook Logemann kon op grond van zijn 'Stuw'-verleden op een zeker wantrouwen in rechtse kringen rekenen. Daarbij had hij te maken met een eigengereide luitenant-gouverneur-generaal Van Mook, die door de onvoorspelbare situatie te Batavia tot zelfstandig optreden geneigd en vaak ook gedwongen was. De politiek onervaren Logemann trachtte een middenkoers te volgen, die hem weinig vrienden bracht. Hij werkte mee aan het ontslag van de laatste landvoogd, jhr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, toen bleek dat deze pas wilde onderhandelen nadat het gezag hersteld zou zijn. Anderzijds achtte hij, zoals hij op 16 oktober 1945 in de Tweede Kamer verklaarde, praten met het regime van Soekarno 'even onwaardig als onvruchtbaar'. Toen Van Mook twee weken later Soekarno toch voor een gesprek uitnodigde, toonde Logemann zich 'pijnlijk verrast' en bereid aan Van Mooks ontslag mee te werken. De Koningin verhinderde dit echter. Gepraat werd er uiteindelijk toch, maar het overleg op de Hoge Veluwe in april 1946 werd een mislukking. Voordien had Logemann in de Tweede Kamer al een gevoelige nederlaag geleden, toen de Kamer door aanneming van de motie-Van Poll, op 17 januari 1946, te kennen gaf buiten de regering om gegevens over de Indische kwestie te willen verzamelen.

In het kabinet-Beel, dat na de Tweede-Kamerverkiezingen van mei 1946 werd gevormd, keerde Logemann dan ook niet terug; met ingang van 3 juli van dat jaar werd hem op de meest eervolle wijze ontslag verleend. Wel bleef hij deel uitmaken van de Tweede-Kamerfractie van de Partij van de Arbeid, maar hij trad daarin niet sterk op de voorgrond. Zijn benoeming tot hoogleraar in het staats- en administratief recht van Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao - later werd hieraan de algemene staatsleer toegevoegd - aan de Leidse universiteit, was een welkome terugkeer naar de wetenschap. Hij nam op 7 oktober 1947 ontslag als lid van de Tweede Kamer en aanvaardde op 31 oktober 1947 het hem al in 1933 toegedachte hoogleraarsambt met een oratie over Wegen der rechtswetenschap .

Veel studenten heeft Logemann niet meer gehad. Het meeste van wat hij gepubliceerd had en nog zou publiceren, verloor al bij zijn leven door de ontwikkelingen in Indonesië elke actualiteit. Zelf schreef hij in 1964 aan Van Mook, terugblikkend op het Leidse professoraat dat hij twee jaar eerder had neergelegd, dat het hem 'wel bevrediging' had gegeven, 'al droeg de beoefening van het koloniaal staatsrecht wel sterk het karakter van de verdediging van een laatste schans'. Plichtsbesef kenmerkte een loopbaan waaraan een zekere tragiek niet kan worden ontzegd.

A: Collectie-Logemann in de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.

P: W. van Ham-Wagner en J.H. Peters, 'Publikaties van prof.dr. J.H.A. Logemann', in Bestuurswetenschappen (1962) 95-99. Aanvullingen op deze lijst in de onder A genoemde collectie-Logemann, inv.nr. 184.

L: Behalve herdenkingsartikelen in Nieuwe Rotterdamse Courant , 17-11-1969, Leidsch Dagblad , 17-11-1969 en W.F. Prins, in Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1969-1970 (Amsterdam, 1970) 294-298; J.W. Meyer Ranneft, 'Professor Logemann en het adatgrondrecht voor Nederlanders', in Koloniale Studiën (1938) 499-512; F.M. van Asbeck en R.D. Kollewijn, 'Logemann en het Indisch staatsrecht', in Bestuurswetenschappen (1962) 3-11; Herinneringen van jhr. mr. B.C. de Jonge met brieven uit zijn nalatenschap . Uitg. door S.L. van der Wal (Utrecht, 1968); C. Smit, De dekolonisatie van Indonesië. Feiten en beschouwingen (Groningen, 1976); F.J.F.M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet Schermerhorn-Drees (Assen, 1977); Jan Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB) (Deventer, 1978); Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn, 1979); Elsbeth Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische archipel, 1877-1942 (Utrecht, 1981); Sytze van der Zee, De gouden hoek van Buchenwald (Alphen aan den Rijn, 1982); H. van den Brink, 'Johann Heinrich Adolf Logemann (1892-1969)', in Zestig juristen. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap . Onder red. van T.J. Veen en P.C. Kop (Zwolle, 1987) 324-327; J.J.P. de Jong, Diplomatie of strijd. Een analyse van het Nederlands beleid tegenover de Indonesische Revolutie 1945-1947 (Meppel [etc.], 1988); C. Fasseur, De Indologen. Ambtenaren voor de Oost 1825-1950 (Amsterdam, 1993).

I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1969-1970 (Amsterdam 1970) afbeelding tegenover pagina 294.

C. Fasseur


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013