Olivier, Nicolaas (1808-1869)

 
English | Nederlands

OLIVIER, Nicolaas (1808-1869)

Olivier, Nicolaas, jurist en politicus (Utrecht 1-8-1808 - 's-Gravenhage 12-11-1869). Zoon van Nicolaas Olivier, secretaris-generaal van het departement van Justitie, en Wilhelmina Wendelina Pranger. Gehuwd op 2-1-1845 met Adelaïde Jacqueline Bogaers. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren, die jong overleed. Na haar overlijden (11-12-1845) gehuwd op 28-10-1858 met Geertruida Anna Jacoba Bogaers. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Olivier, Nicolaas

Nicolaas Olivier was de oudste van drie kinderen. Zijn vader, die al in 1830 overleed, had sinds 1808 carrière gemaakt op het departement van Justitie onder minister C.F. van Maanen: vanaf 1816 als secretaris en sinds 1823 als secretaris-generaal. De uit Dordrecht afkomstige familie Olivier behoorde tot de Waalse kerk; de bewering dat zij oorspronkelijk joods zou zijn mist iedere grond. Nicolaas ging school in Den Haag, begon in 1827 de rechtenstudie te Utrecht en zette die vanaf 1830 voort te Leiden, waar hij op 27 juni 1835 magna cum laude promoveerde op een rechtshistorische dissertatie De Theodosii magni constitutionibus . Vooral het Romeins recht en het staatsrecht hadden zijn belangstelling. Hij werd de meest geliefde leerling van de hoogleraar Thorbecke en na diens huwelijk in 1836 ook de vaste huisvriend en vertrouweling. Meteen na zijn promotie had hij zich te Leiden als advocaat gevestigd; daarnaast was hij als repetitor werkzaam.

Als publicist trok Olivier in 1837/1838 de aandacht door enkele strenge recensies in de trant van zijn leermeester. Met A. de Pinto en D.H. Levyssohn was hij oprichter en tot 1854 redacteur van Themis, Regtskundig Tijdschrift , dat sinds 1839 in Den Haag verscheen. Hierin publiceerde Olivier tussen 1839 en 1847 zeven artikelen en - tot en met 1851 - dertien recensies. Op instigatie van Thorbecke werd hij in januari 1842 hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant . Onder Olivier, die vanuit Leiden de staatkundige hoofdartikelen schreef, voerde deze liberale krant vinnige oppositie tegen de regering, in het bijzonder tegen de ministers van Financiën en Justitie J.J. Rochussen en F.A. van Hall, en tegen de Amsterdamse 'coterie- en transactiegeest'. Ook gematigd-liberale organen als het Algemeen Handelsblad en De Tijdgenoot , het blad van jhr. J. de Bosch Kemper, werd geregeld de les gelezen. Olivier redigeerde zijn krant zozeer naar thorbeckiaanse letter en geest dat velen de hand van Thorbecke zelf erin zagen. De heftige aanvallen op het tijdelijk ministerie-Schimmelpenninck in april-mei 1848 gaven nieuw voedsel aan deze vermoedens. Na het overlijden van de uitgever C.A. Thieme, in oktober 1847, was Olivier samen met J. Kneppelhout medeëigenaar van de krant geworden. Zeker tot 1849 is hij hoofdartikelen blijven schrijven.

Ook als politicus was Olivier Thorbeckes alter ego. Hij was medeoprichter van het Zaterdaggezelschap, dat sinds november 1846 onder leiding van Thorbecke wekelijks bijeenkwam en zich actief met de politiek in Leiden bemoeide, terwijl hij tevens deel uitmaakte van de Leidse afdeling van de liberale Amstelsociëteit, waarvan Thorbeckes collega prof. H.W. Tydeman voorzitter was. Van 1847 tot 1863 had Olivier zitting in de Leidse raad, vanaf 1855 als wethouder. In het conflict tussen het stadsbestuur en de hervormde kerkeraad over het zogeheten Huiszittenhuis - in juni 1848 was de kerkeraad door de politie uit het gebouw verwijderd - speelden Thorbecke en Olivier een hoofdrol. Ook bij de eerste rechtstreekse kamerverkiezingen in november 1848 trad Olivier op als Thorbeckes rechterhand: vooral door zijn toedoen werd de centrale verkiezingscampagne van de Amstelsociëteit getorpedeerd en kwam het bondgenootschap tussen Thorbecke en het katholieke verkiezingscomité tot stand. Op 5 februari 1849 werd Olivier benoemd in de commissie van onderzoek naar de verbindbaarheid van nog bestaande Franse wetten en verordeningen.

Meer dan eens werd Olivier het slachtoffer van de aversie tegen Thorbecke bij het establishment. Thorbecke, die in november 1849 minister was geworden, had hem graag als zijn opvolger in het Leidse hoogleraarschap gezien, maar nadat hij in 1848 al was gepasseerd voor de opvolging van Tydeman weigerden curatoren ook in 1850 Olivier voor te dragen, omdat zij hem voor de schrijver hielden van de artikelen in de Arnhemsche Courant die in 1848 minister van Binnenlandse Zaken L.C. Luzac een zenuwinzinking hadden bezorgd. In 1851 en 1852 weigerde koning Willem III Olivier te benoemen tot raadsheer in de Hoge Raad, hoewel de liberale kamermeerderheid hem beide keren als eerste op de voordracht had geplaatst. Een ministersfunctie of een zetel in de Raad van State was voor de Koning eveneens onaanvaardbaar. Ook een Gronings professoraat werd Olivier in 1857, tegen de voordracht in, onthouden. Naar eigen zeggen hield men hem voor 'een rouge van de ergste soort'.

Na de val van Thorbecke in 1853 was Olivier een der oprichters van de Leidse kiezersvereniging 'Grondwet en Koning' en van de Vereeniging van Constitutionelen (1854-1856), die de liberale krachten in het land wilde bundelen. Bij de kamerverkiezingen in het district Leiden bleek hij overigens kansloos tegen het overwicht van conservatieve en antirevolutionaire plattelandskiezers. Zijn tussentijdse verkiezing in Rotterdam in april 1858 in plaats van P.P. van Bosse, die minister van Financiën was geworden, dankte hij vooral aan de steun van de Nieuwe Rotterdamsche Courant , waarvan zijn zwager D.J.F. Bogaers commissaris was. De overwinning betekende een persoonlijke genoegdoening na jaren van uitsluiting. Van 13 april 1858 tot 1 februari 1862 had Olivier zitting in de Tweede Kamer; in 1860 was hij bij herstemming herkozen.

Op 31 januari 1862 werd Olivier minister van Justitie in het tweede ministerie-Thorbecke. In die functie bracht hij weinig tot stand. Zijn wetsvoorstel tot afkoop der tienden werd door de Eerste Kamer verworpen. De organieke wet op de rechterlijke organisatie (1861) van zijn voorganger M.H. Godefroi is door het ministerie-Thorbecke nooit ingevoerd. Oliviers eigen voorstellen haalden het Staatsblad niet eens. Na het aftreden van G.H. Betz op 27 november 1865 werd Olivier met de portefeuille van Financiën ad interim belast. Op 10 februari 1866 trad hij samen met Thorbecke uit het kabinet na diens conflict met minister van Koloniën I.D. Fransen van de Putte. Daarna was hij nog korte tijd Tweede-Kamerlid: van 18 september tot 1 oktober 1866 voor Alkmaar en van 20 april 1869 tot aan zijn dood voor Zuidhorn.

Olivier was Thorbeckes meest vertrouwde vriend en in het ministerie een onschatbare steun. In zekere zin vulden zij elkaar aan: politiek waren zij even onverzettelijk, maar Olivier miste de hoekigheid van Thorbecke en wist beter met mensen om te gaan. Er werd wel gezegd dat hij thorbeckiaanser was dan Thorbecke zelf. De liberale staatsman zag in hem de opvolger die zijn werk moest voortzetten. Oliviers dood in 1869 is voor Thorbecke een verpletterende slag geweest; zijn begrafenis heeft hij niet willen bijwonen.

P: Behalve de in de tekst genoemde publikaties (voor een deel anonieme) recensieartikelen in Drie-maandelijksch Tijdschrift (1837) IV, 509-532; Algemeene Konst- en Letterbode (1838) II, 119-123, 134-139, 409-413; De Gids 8 (1844) I, 513-518 en 10 (1846) I, 717-723; [samen met L. Metman en A. de Pinto,] Rapport der commissie van onderzoek aangaande alsnog hier te lande vigerende wetten en verordeningen van Franschen en anderen oorsprong... (2 dln.; 's-Gravenhage, 1850-1851).

L: Necrologie in Themis, Regtskundig Tijdschrift (1869) 381-385; Sagittarius, Parlementaire portretten. De aftredende helft van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Amsterdam, 1869) 117-119: W.C.D. Olivier, Herinneringen aan mr. J.R. Thorbecke (Arnhem, 1872) 59-61; E. Zuidema, in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek IV (Leiden, 1918) 1039-1040; De briefwisseling van J.R. Thorbecke II - . Uitgeg. door G.J. Hooykaas ('s-Gravenhage, 1979 -); L.G. Karper, 'Mr. Nicolaas Olivier jr.', in idem, Foto's met korte levensschetsen van de 21 ministers van Justitie... ('s-Gravenhage, 1985) 12; G.J. Hooykaas, 'Thorbecke en de pers', in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 105 (1990) 39-53.

I: L.G. Karper, De 21 Ministers van Justitie naar wie de vergaderzalen zijn vernoemd (Den Haag 1983) 12.

J.H. von Santen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013