Tijdeman, Meinard (1854-1916)

 
English | Nederlands

TIJDEMAN, Meinard (1854-1916)

Tijdeman, Meinard, (bekend onder de naam Tydeman), politicus (Tiel 6-3-1854 - Hilvarenbeek (N.B.) 4-11-1916). Zoon van Meinard Tijdeman (bekend onder de naam Tydeman), advocaat, en jkvr. Henriëtte Ewaldine Hélène Reuchlin. Gehuwd op 9-6-1882 met Joanna Maria VerLoren van Themaat. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren.

Meinard Tydeman was geboren en getogen in Tiel, waar zijn familie veel aanzien genoot. Toen hij twee jaar oud was, overleed zijn moeder. Wellicht om die reden richtte hij zich op zijn vader, in wiens voetsporen hij zou treden, zowel op maatschappelijk als op politiek terrein.

Tydeman studeerde sinds 1872 rechten te Utrecht. Op 9 juli 1880 promoveerde hij hier bij prof. J.A. Fruin op Bijdrage tot de geschiedenis der bodemerij , een proefschrift dat hij opdroeg aan zijn vader. Na zijn promotie vestigde Tydeman zich als advocaat en procureur in Breda. In 1887 werd hij hier kantonrechter-plaatsvervanger. Twee jaar later volgde zijn aanstelling tot rechter-plaatsvervanger bij de arrondissementsrechtbank in deze stad, een functie die Tydeman senior in Tiel uitoefende. Van 1883 tot 1894 was hij tevens schoolopziener in het district Zevenbergen.

Evenals zijn vader - van 1876 tot 1904 liberaal Statenlid van Gelderland - was Tydeman de publieke zaak toegedaan. In 1886 stelde hij zich voor het eerst kandidaat voor de Tweede Kamer, maar als liberaal was hij in het overwegend katholieke district Breda kansloos. Na nog enkele mislukte pogingen werd hij op 14 december 1891 door het district Tiel naar de Tweede Kamer afgevaardigd. Bij deze tussentijdse verkiezingen - waarin hij de antirevolutionaire oud-premier Æ. baron Mackay versloeg - maakte Tydeman gebruik van zijn afkomst: 'gij moet mij nemen als Tielschen jongen', zo liet hij de kiezers weten.

In de Tweede Kamer sloot Tydeman zich aan bij de liberale kamerclub. Bij de parlementaire behandeling van de ontwerp-kieswet van minister J.P.L. Tak van Poortvliet in 1893/1894 behoorde hij tot de voorstanders van de zogeheten 'finale uitbreiding' van het kiesrecht binnen het raam van de Grondwet, zonder evenwel op alle onderdelen Tak geheel te volgen. In het criterium dat het stemrecht verleende aan hen die voorzagen in het eigen onderhoud en dat van hun gezin, kon hij zich geheel vinden.

Tijdens de campagne voor de Tweede-Kamerverkiezingen in 1894 stapte Tydeman uit het bestuur van de Liberale Unie, waarvan hij sinds november 1891 deel had uitgemaakt. In een brief die in De Amsterdammer (30-3-1894) werd gepubliceerd, verklaarde hij vooral te hebben gehandeld uit ongenoegen over de oproep van het Uniebestuur aan de aangesloten kiesverenigingen om alleen die kandidaten te steunen die verklaard hadden volledig in te stemmen met Taks voorstellen. Tydemans vertrek uit het bestuur leidde niet onmiddellijk tot een breuk met de Liberale Unie. Wel bedankte hij, na te zijn herkozen, voor het verder bijwonen van het overleg van liberale 'Takkianen' in de Tweede Kamer.

Na zijn verwijdering van de Liberale Unie trad Tydeman gaandeweg meer op de voorgrond binnen de groep der oud-liberale kamerleden. Toen R.P. Mees R.Azn. in 1905 terugtrad, nam hij het woordvoerderschap van deze behoudende liberalen in de Tweede Kamer over. Zijn belangstelling gold vooral het onderwijs en het leger. Mede op Tydemans initiatief verscheen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 18 februari 1905 het 'Manifest aan de liberale kiezers', waarin 75 oud-liberalen hun program uiteenzetten. Het manifest, waarvan Tydeman de eerste ondertekenaar was, vormde de opmaat tot de oprichting in juni 1906 van de Bond van Vrije Liberalen, zoals de oud-liberalen zich voortaan gingen noemen. De sterk antiklerikale Bond stond een krachtige handhaving van orde en gezag voor. Het kiesrecht mocht slechts worden uitgebreid als de invloed van de indirect verkozen Eerste Kamer op de wetgeving eveneens zou worden vergroot.

Vanaf de oprichting in 1906 tot aan zijn dood was Tydeman zowel voorzitter van de Bond als van de vrij-liberale kamerfractie. In deze laatste hoedanigheid maakte hij in de nacht van 21 op 22 december 1906 naam tijdens de 'nacht van Staal'. Grotendeels door zijn toedoen werd voorkomen dat het vrijzinnige kabinet-De Meester (1905-1908) - waaraan de Bond overigens geen deel nam - viel over een omstreden voorstel van de minister van Oorlog, H.P. Staal.

Na lange tijd een eigen koers te hebben gevaren gingen de Vrije Liberalen, met het oog op de verkiezingen van 1913, over tot samenwerking met de Liberale Unie en de Vrijzinnig-Democratische Bond. Aan deze 'Vrijzinnige Concentratie' heeft Tydeman actief bijgedragen. Het stembusakkoord was mogelijk geworden nadat de algemene vergadering van de Bond in 1911 - gevolg gevend aan een pleidooi van Tydeman - haar verzet tegen het algemeen kiesrecht had opgegeven. Van de Centrale Commissie der Vrijzinnigen, die de verkiezingscampagne moest coördineren, werd Tydeman ondervoorzitter. Evenals andere aanhangers van de Concentratie was Tydeman bij de kabinetsformatie van 1913 er voorstander van dat de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij mede regeringsverantwoordelijkheid zou dragen. Toen de sociaal-democraten weigerden, werd het vrijzinnige kabinet-Cort van der Linden (1913-1918) gevormd.

Ook na het aantreden van dit ministerie bleef Tydeman fractievoorzitter van de Bond van Vrije Liberalen. Uit dien hoofde nam hij zitting in de staatscommissie die tot taak kreeg 'wettelijke voorschriften te ontwerpen ten aanzien van de voorziening in de kosten van het openbaar en het bijzonder onderwijs'. Deze zogeheten Bevredigingscommissie adviseerde in haar eindverslag over te gaan tot financiële gelijkstelling van beide soorten onderwijs. Tydeman nam daarbij als enige een minderheidsstandpunt in, wat tot enige beroering in het land leidde. Hoewel hij het uitgangspunt van financiële gelijkstelling onderschreef, was hij van mening dat de voorstellen van de commissie het bijzonder onderwijs te zeer zouden bevoordelen. De afloop van het parlementaire debat over het onderwijsvraagstuk maakte Tydeman niet meer mee. In 1916 overleed hij aan een hartaanval tijdens een jachtpartij.

Gedurende zijn nagenoeg een kwart eeuw omspannende kamerlidmaatschap was Tydeman lid van de vele staatscommissies, waaronder die voor de jacht en die voor het telefoonwezen. Hij trad op als voorzitter van de staatscommissie voor de wettelijke regeling van aanleg en gebruik van elektrische geleidingen. Hoewel zijn politieke werkzaamheid veel van zijn tijd vergde, bekleedde Tydeman tal van andere functies. Hij was onder meer secretaris van de Nederlandsche Groep van de Interparlementaire Unie en voorzitter van de Nederlandsche Afdeeling der Nederlandsch-Belgische Commissie, die een bijdrage wenste te leveren aan de verbetering van de betrekkingen tussen beide landen.

Op maatschappelijk terrein toonde Tydeman zich evenzeer actief. Zo was hij van 1895 tot aan zijn dood commissaris van de Nederlandsche Heidemaatschappij. In verscheidene commissies van de Heidemij. had hij zitting; van de 'Exoten-Commissie' was hij jarenlang voorzitter. In het hoofdbestuur van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid vertegenwoordigde hij tweemaal het departement Breda. Zijn pleidooien voor bebossing van woeste gemeentegronden met staatshulp en de instelling van een 'Staats-Boschcultuur' bracht hij met de ontginningen op zijn eigen bezittingen in de praktijk. Verder was Tydeman voorzitter van de Raden van Beroep voor de Personele en Vermogensbelasting en lid van het College voor de Zeevisscherijen.

Tydeman was een behoudend liberaal, die geleidelijkheid en gematigdheid hoog in zijn vaandel voerde. Leidend beginsel voor hem was de vrije ontwikkeling van de individuele en maatschappelijke zelfwerkzaamheid, waarvan staat en kerkelijk gezag zich verre hadden te houden. Hij was afkerig van overheidsingrijpen, zonder overigens sociale wetgeving geheel van de hand te wijzen. Tevens erkende hij het belang van staatsinmenging bij de ontwikkeling van de infrastructuur. Beducht voor de ingrijpende gevolgen van de invoering van het algemeen kiesrecht - mede met het oog op de plaats van de vrij-liberalen in het politieke bestel - heeft hij zich lange tijd hiertegen verzet, totdat hij er het onvermijdelijke van inzag. Tydemans positie als leidsman van de vrij- liberale groepering was onomstreden. Ook buiten deze kring werden zijn kwaliteiten erkend. Hoewel hij allerminst een meeslepend spreker was, werd zijn inbreng in de Tweede Kamer gewaardeerd. Vriend en vijand prezen zijn beginselvastheid en rechtlijnigheid. 'Als bondgenoot en als tegenstander was aan Tydeman nimmer te twijfelen. Een vierkante figuur, een man, op wien en met wien te rekenen viel' ( De Vrijzinnig-Democraat , 11-11-1916), zo werd hij door de vrijzinnig-democraat H.P. Marchant herdacht.

A: Collectie-Tydeman in het Gemeentearchief te Leiden.

P: Behalve de in de tekst genoemde publikatie: samen met E.D. van Dissel e.a., 'Rapport van de Commissie, belast met het uitbrengen van advies over het voorstel der Regeering, betreffende bebossching van woeste gemeente-gronden', in Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij 17 (1905) 1-68; samen met E.D. van Dissel en F.B. Löhnis, 'Rapport uitgebracht aan het Dagelijksch Bestuur der Nederlandsche Heidemaatschappij door de Commissie voor het onderzoek der Exotische Coniferen in Nederland', ibidem , 269-288; Vooruitzichten [Geschriften van de Bond van Vrije Liberalen, nr. 3] [S.l., 1909]; Taak en roeping der Vrije Liberalen [Geschriften van de Bond van Vrije Liberalen, nr. 6] ('s-Gravenhage, 1911); Inzake algemeen kiesrecht [Geschriften van de Bond van Vrije Liberalen, nr. 7] ('s-Gravenhage, 1911); samen met H. Goeman Borgesius en H.L. Drucker, 'De ernst van het oogenblik', in Propagandaboek van de Vrijzinnige Concentratie 1913 [S.l., 1913] 3-10.

L: C.K. Elout, 'Mr. M. Tydeman', in idem, De heeren in Den Haag I (Amsterdam, 1907) 41-48; 'Mr. M. Tydeman', in Onze afgevaardigden. Verkiezingen 1909 (Rotterdam, 1909) 277; De Nieuwe Courant , 5-11-1916; Nieuwe Rotterdamsche Courant , 6-11-1916; De Fakkel , 10-11-1916, 19-1-1917; [W.H. de Beaufort,] in De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland , 11-11-1916; F.B. L[öhnis], in Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij 28 (1916) 381-382; Eigen Haard (1916) 909-910; W. Klinkert, Het vaderland verdedigd. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland 1874-1914 ('s-Gravenhage, 1992); Dagboeken en aantekeningen van Willem Hendrik de Beaufort 1874-1918 . Uitgeg. door J.P. de Valk en M. van Faassen (2 dln.; 's-Gravenhage, 1993); Jan van Miert, Wars van clubgeest en partijzucht. Liberalen, natie en verzuiling: Tiel en Winschoten 1850-1920 (Amsterdam, 1994).

G. Voerman


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013