Beer Poortugael, jhr. Jacobus Catharinus Cornelis den (1832-1913)

 
English | Nederlands

BEER POORTUGAEL, jhr. Jacobus Catharinus Cornelis den (1832-1913)

Beer Poortugael, jhr. Jacobus Catharinus Cornelis den, (verheven in de Nederlandse adel bij KB d.d. 15-1-1903, nr. 39), legerofficier en minister (Leiden 1-2-1832 - 's-Gravenhage 30-1-1913). Zoon van Dideric Jacob den Beer Poortugael, legerofficier, later rijksontvanger, en Hermina Clasina Muller. Gehuwd op 9-8-1856 met Anna Maria Carolina Evers (1835-1859). Dit huwelijk bleef kinderloos. Na haar overlijden gehuwd op 8-5-1862 met Louisa Wilhelmina Elisabeth Amarantha Heule (1829-1889). Uit dit huwelijk werden, behalve 2 zoons en 1 dochter die jong zijn overleden, 2 zoons en 2 dochters geboren.

afbeelding van Beer Poortugael, Jhr. Jacobus Catharinus Cornelis
  denDen Beer Poortugael volgde van 1848 tot 1852 de opleiding tot infanterieofficier aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda, waarna hij als luitenant diende bij het 4de en 5de Regiment Infanterie. In april 1860 werd hij op de afdeling Personeel en Militaire Zaken van het departement van Oorlog in Den Haag geplaatst. Hier was Den Beer, met een onderbreking van enkele maanden in 1866, werkzaam tot zijn overplaatsing naar de Generale Staf in november 1868.

De Generale Staf was eerder dat jaar, naar Pruisisch voorbeeld, gereorganiseerd tot een orgaan dat zich bezighield met alle aspecten van 's lands defensie. Daartoe behoorde ook de opleiding van stafofficieren. Op instigatie van Den Beer Poortugael - sinds 1865 kapitein - werd hiervoor een Stafschool in het leven geroepen, die uiteindelijk werd gevestigd in Breda. Den Beer, die vanaf 1869 als leraar strategie, krijgsgeschiedenis en tactiek aan de school was verbonden, had het toelatingsexamen echter zo moeilijk gemaakt dat slechts vier officieren hiervoor slaagden. Hoewel de eisen nadien wat werden verlicht, was de school aanvankelijk geen groot succes. Niet alleen het toelatings-, maar ook het eindexamen bleek een struikelblok. Kritiek vanuit het leger en de Tweede Kamer bleef niet uit. In 1873 vonden enkele personeelswijzigingen bij de school plaats. Den Beer behield echter zijn functie en een jaar later kreeg hij, onder gelijktijdige bevordering tot majoor, zelf de leiding over de school. Tijdens zijn directoraat begon de omvorming van de Stafschool tot Krijgsschool voor Officieren. Rekening houdend met de kritiek maakte Den Beer er een instituut van met een bredere opzet, een minder streng toelatingsexamen en zonder eindexamen.

Intussen behoorde Den Beer Poortugael tot de officieren en oud-officieren die in geschrifte actief deelnamen aan het debat over de inrichting van de Nederlandse defensie. Reeds als betrekkelijk jong luitenant pleitte hij in zijn brochure uit 1862 Hoe moeten de schutterijen in Nederland worden zamengesteld en ingerigt? voor een soort legerreserve, die zou moeten bestaan uit afgezwaaide miliciens. Na de Pruisische successen in de oorlog tegen Oostenrijk in 1866 herzag Den Beer zijn mening en ontpopte hij zich als een voorstander van een leger van dienstplichtigen. Zijn brochure Neêrland's legervorming bij vermeerdering van militie uit 1867 bevat de neerslag van deze denkbeelden.

Gedurende de Frans-Duitse oorlog van 1870/1871 stond Den Beer Poortugael tijdelijk aan het hoofd van de Kanselarijafdeling van het gemobiliseerde Nederlandse leger. In deze functie kwam hij voor het eerst in aanraking met het internationale recht en zag hij in dat kennis daarvan voor elke officier van belang was. Teruggekeerd bij de Stafschool werd hij door de minister van Oorlog belast met de lessen in het internationaal publiekrecht, voor zover dit betrekking had op het oorlogsrecht. Bij de voorbereiding hiervan kwam Den Beer tot de conclusie dat het onderwerp in bredere kring aandacht verdiende. Aangezien een Nederlands boek over dit onderwerp ontbrak, nam hij zelf de taak op zich in deze leemte te voorzien. In november 1872 verscheen van zijn hand het boekwerk Het oorlogsrecht , een omvangrijke publicatie van bijna vierhonderd bladzijden met vele bijlagen. In het voorwoord bij de eerste druk schreef hij dat 'er geen krachtiger middel [bestaat] om de rampen van den oorlog te beperken, dan dat ieder wete wat tijdens den oorlog geoorloofd en verboden is en er van doordrongen worde, dat het de plicht der Staten is elkander in tijd van vrede zooveel mogelijk goed en in tijd van oorlog zoo weinig mogelijk kwaad te doen. Ook op dit gebied', aldus Den Beer, 'zal kennis macht kneuzen'.

In 1876 verliet Den Beer Poortugael de Stafschool en werd hij benoemd tot intendant der 2e klasse - overeenkomend met de rang van luitenant-kolonel -, tevens belast met de waarneming van de functie van hoofdintendant (: hoofd van de militaire administratie) op het departement in Den Haag. Volgens de toenmalige minister van Oorlog, H.J.R. Beijen (1876/1877), die hem voor deze betrekking had voorgedragen, was Den Beer buiten de kring der intendanten de geschiktste kandidaat, omdat hij over 'meer dan gewone krijgskennis' beschikte en verder ten volle bekend was 'met de eerste eischen voor een stafofficier en een Intendant bij het Nederlandsche Leger' (concept benoemings-KB, 26-11-1876, nr. 13).

Drie jaar later nam Den Beer Poortugaels carrière een onverwachte wending. Op 1 februari 1879 trad hij als minister van Oorlog toe tot het vooruitstrevend-liberale ministerie-Kappeyne van de Coppello (1877-1879) als opvolger van de overleden J.K.H. de Roo van Alderwerelt. Juist toen naderde de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, ontworpen als antwoord op de vraag hoe Nederland het beste kon worden verdedigd, haar voltooiing. Den Beer bracht enkele wijzigingen aan in de plannen van zijn voorganger, die het hele project moesten afronden, maar hij kreeg geen gelegenheid zijn werk af te maken, omdat het kabinet al een half jaar later, op 20 augustus, ten val kwam door interne verdeeldheid over de noodzaak tot grondwetsherziening. Den Beer verdedigde het standpunt van zijn vriend J. Kappeyne van de Coppello in de brochure De noodzakelijkheid tot grondwetsherziening voor de defensie .

Na dit kortstondige avontuur keerde Den Beer in oktober 1879 als kolonel bij de Generale Staf terug. In de landmacht vervulde hij achtereenvolgens de functie van directeur der Militaire Verkenningen in 1880-1883, gouverneur van de Koninklijke Militaire Academie in 1883-1885, inspecteur van het Militair Onderwijs - onder gelijktijdige benoeming tot generaal-majoor - in 1885/1886 en commandant van de 3e Divisie Infanterie in 1887/1888.

In april 1889 werd Den Beer Poortugael tot commandant van de nog in aanbouw zijnde Stelling van Amsterdam benoemd. Over de inrichting van dit verdedigingsstelsel had hij al in 1878 zijn opvatting gegeven in een brochure getiteld Amsterdam in staat van beleg! Hierin had hij onder meer betoogd dat - indachtig het Duitse beleg van Parijs van september 1870 tot januari 1871 - de stelling zou moeten worden vergroot om de inwoners van de stad en de mensen die in de stelling een toevlucht hadden gezocht, te vrijwaren tegen uithongering. Nu Den Beer als commandant rechtstreeks te maken kreeg met de inrichting en uitvoering van het verdedigingsstelsel rondom de hoofdstad pleitte hij opnieuw voor de aanleg van een brede fortengordel, die tot aan de kust diende te worden doorgetrokken, teneinde ook het Noordzeekanaal, de sluizen bij IJmuiden en Haarlem te beschermen. Dit geheel zou de kern van de Nederlandse defensie moeten worden. Toen zijn voorstel het uiteindelijk moest afleggen tegen het plan slechts een beperkte kringstelling om Amsterdam aan te leggen, diende hij zijn ontslag in, waarna hij in februari 1891 werd gepensioneerd.

Met de publicatie van Het oorlogsrecht in 1872 was Den Beer Poortugael in één klap uitgegroeid tot een autoriteit op dit gebied, wat onder meer blijkt uit zijn benoeming, in 1874, tot lid en later erelid van het Institut de Droit international. Nadien bleef hij zich in verschillende publicaties met deze problematiek bezighouden. Het was daarom niet verwonderlijk dat Den Beer - sinds 1899 luitenant-generaal - deel uitmaakte van de Nederlandse delegatie naar de Eerste en Tweede Haagse Vredesconferentie in 1899 en 1907, en naar de Internationale Conferentie te Genève over de verbetering van het lot der gewone krijgslieden in de legers te velde in 1906. Behalve specialist op het terrein van het oorlogsrecht was Den Beer ook een gedreven pleitbezorger om geschillen tussen staten op te lossen door zodanige internationale rechtsregels dat oorlogen zouden kunnen worden vermeden. In die zin zou men Den Beer, die meende dat uit een oorlog slechts onrecht kon voortkomen, een pacifist kunnen noemen, zij het dat hij een oorlog niet tot iedere prijs wilde uitsluiten.

Sinds 30 juli 1892 was Den Beer Poortugael lid van de Raad van State, een functie die hij tot zijn dood zou uitoefenen. Dit betekende overigens niet dat zijn verdere activiteiten zich achter de schermen afspeelden. Reeds in oktober van dat jaar trad hij naar buiten met een open brief aan de minister van Oorlog, A.L.W. Seyffardt (1891-1894) - afgedrukt in het Algemeen Handelsblad (18/21-10-1892) - naar aanleiding van diens, in zijn ogen onbevredigende, plannen met de Stelling van Amsterdam; een interventie die ten slotte, zowel in de Eerste als in de Tweede Kamer, tot een debat zou leiden. Den Beer zou de publiciteit blijven zoeken voor zijn denkbeelden. Zo schrok hij er niet voor terug in 1900 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een anti-Duits artikel te publiceren en zich twee jaar later in dezelfde zin uit te laten in de brochure Nederland en Duitschland . In artikelen in de Militaire Spectator en in enkele Belgische bladen sprak hij zich onomwonden uit voor militaire samenwerking tussen Nederland en België.

In 1892 had Den Beer Poortugael een verzoekschrift ingediend om in de adelstand te worden verheven, een en ander op grond van zijn afstamming uit een Schiedams regentengeslacht. De Hoge Raad van Adel adviseerde echter negatief, waarop de minister van Justitie het verzoek afwees. Tien jaar later diende Den Beer, onder aanvoering van dezelfde motieven, een uitvoeriger rekest in. Nu ontving de minister een positief advies van de Hoge Raad van Adel, waarop in januari 1903 bij KB zijn vurig gewenste verheffing in de adelstand plaatsvond.

A: Familiearchief-Den Beer Poortugael in het Zeeuws Archief te Middelburg; collectie-Den Beer Poortugael [ongeïnventariseerd] in het Haags Gemeentearchief; collectie brieven van A. Schimmelpenninck van der Oye in het archief Persoonlijke Collecties in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.

P: Behalve de in de tekst genoemde publicaties en talloze artikelen in De Militaire Spectator , in het Orgaan van de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap , in De Gids en in verscheidene andere dag-, week- en maandbladen, o.a.: Onze kustverdediging. Eene militaire studie van de kaart (Breda 1875); Krijgsgebruiken in den oorlog te land (oorlogsrecht) en de rechten der neutralen. Handleiding voor officieren en ten dienste van het militair onderwijs (Breda 1886); Het internationaal maritiem recht (Breda 1888); Oorlogs- en neutraliteitsrecht ('s-Gravenhage 1900); 1831. De Tiendaagsche Veldtocht [bevat o.a. het dagboek van zijn vader] ('s-Gravenhage 1906); Oorlogs- en neutraliteitsrecht op den grondslag van de conferentie van Genève in 1906 en de twee Haagsche vredes-conferentiën ('s-Gravenhage 1907); La neutralité sur l'Escaut ('s-Gravenhage 1911).

L: W.E. van Dam van Isselt, De stelling van Amsterdam (Haarlem 1905); Henri van der Mandere, in Grotius. Internationaal jaarboek voor 1913 , I (1913) 1-18; [G.T. Campagne,] Honderdvijftig jaar Generale Staf: 1814 - 11 maart - 1964. Overzicht van de ontwikkeling van de Koninklijke Landmacht ('s-Gravenhage 1964); C.C. van Valkenburg, 'Adelsbeleid sedert 1813', in De Hoge Raad van Adel. Geschiedenis en werkzaamheden ('s-Gravenhage 1966) 55-73; W. Klinkert, Het vaderland verdedigd. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland, 1874-1914 ('s-Gravenhage 1992), met een carrièreoverzicht op p. 495; W. Bevaart, De Nederlandse defensie (1839-1874) ('s-Gravenhage 1993); idem, De gouden zon. De hogere vorming van officieren der Koninklijke Landmacht, 1868-1992 ('s-Gravenhage 1995); W. Klinkert, 'J.C.C. den Beer Poortugael (1832-1913)', in Kopstukken uit de krijgsmacht. Nederlandse vlag- en opperofficieren, 1815-1955 . Onder red. van G. Teitler en W. Klinkert (Amsterdam 1997) 250-267.

I: Nederland's Adelsboek 79 (1988) 334 [Schilderij door P. Josselin de Jong].

H.L. Zwitzer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013