Dissel, Etienne Daniël van (1872-1959)

 
English | Nederlands

DISSEL, Etienne Daniël van (1872-1959)

Dissel, Etienne Daniël van, bosbouwkundige (Bladel (N.Br.) 19-8-1872 - Ellecom (Gld.) 7-11-1959). Zoon van Elie Johannes François van Dissel, Nederlands-hervormd predikant en ondernemer, en Elisabeth Cornelia Meyer. Gehuwd op 9-9-1902 met Catharina Wilhelmina André de la Porte (1872-1945). Dit huwelijk bleef kinderloos.

afbeelding van Dissel, Etienne Daniël vanEtienne van Dissel groeide op in de Brabantse Kempen, als jongste in een gezin van acht kinderen. Zijn vader was een opmerkelijk man. Deze was niet alleen predikant, maar tevens oprichter van de Linnenfabriek E.J.F. van Dissel&Zonen te Bladel. Bovendien gaf hij blijk van grote sociale betrokkenheid. Zo was hij oprichter en voorzitter van de Vereeniging in het belang van Lijdende Nederlanders, die haar patiënten liet verzorgen in de internationaal bekende kolonie voor geesteszieken in het Belgische Geel. Etienne's jeugdwens boomkweker te worden werd versterkt door het boswerk dat hij zijn vader en grootvader van moederszijde zag verrichten. Het gymnasium, dat hij in Arnhem bezocht, moest hij in 1892 vanwege een ernstige en langdurige ziekte kort voor het eindexamen verlaten.

Na zijn herstel werkte Van Dissel van 1893 tot 1896 in de Domeinbossen rond Breda, onder leiding van de bosbouwkundige A.J. van Schermbeek. Onder invloed van deze enthousiasmerende persoonlijkheid, die enkele omstreden vernieuwingen in het bosbeheer doorvoerde, besloot de jonge Van Dissel een loopbaan in de bosbouw te kiezen. Na vervolgens bijna twee jaar werkzaam te zijn geweest als rentmeester op de Noord-Veluwse landgoederen van jhr. H.F.M.E. Sandberg van Leuvenum, vertrok Van Dissel in maart 1898 naar München om aan de universiteit aldaar bosbouw te studeren.

Het werd een kortstondig verblijf. Reeds in de zomer van 1898 liet Van Dissel zich - hoewel niet zonder enige aarzeling - door H.J. Lovink, de directeur van de Nederlandsche Heidemaatschappij, overhalen om een zieke medewerker te vervangen. Deze tijdelijke arbeidsplaats leidde in januari 1899 tot een vaste aanstelling, waartoe hij naar Utrecht verhuisde. Nog in december van datzelfde jaar werd Van Dissel bevorderd tot adjunct-directeur van de afdeling Boschwezen en Bevloeiingen. Toen Lovink in november 1901 tot directeur-generaal van de Landbouw werd benoemd, nam Van Dissel tot juli 1902 het directeurschap van de Heidemij waar. In deze functies verrichtte hij onder meer studies naar brandpreventie voor bos en heide, het voorkomen van exotische boomsoorten in Nederland en de bestrijding van schadelijke insecten. Verder had hij bemoeienissen met ontginningen, onder andere in Twente en de Brabantse Peel.

In juli 1902 werd Van Dissel in deeltijd benoemd tot tijdelijk inspecteur der Staatsbosschen en Ontginningen als opvolger van Lovink, terwijl hij voor het andere deel van de tijd in de rang van inspecteur, als chef van de afdeling Boschwezen, werkzaam bleef bij de Heidemij. Deze situatie duurde tot februari 1905, toen hij een vaste aanstelling kreeg als inspecteur - sinds 1923 met de titel directeur - van het Staatsboschbeheer. Onder Van Dissel breidde het aantal taken en het personeelsbestand van deze overheidsdienst zich sterk uit; de totale oppervlakte van de door het Staatsboschbeheer beheerde gronden nam in deze jaren toe met circa 37.000 hectare. Van Dissel toonde zich een voorstander van overheidsbemoeienis in de bosbouw. In dit verband heeft hij zich ingespannen om de in 1907 ingevoerde regeling die gemeenten de mogelijkheid bood om voor het bebossen van woeste gronden een renteloos voorschot en technische bijstand van de staat te krijgen, zo effectief mogelijk uit te voeren. Ook wist hij de gemeenten in 1915 te bewegen tot de oprichting van de Onderlinge Gemeentelijke Boschbrandverzekeringsmaatschappij, waaraan het Staatsboschbeheer technische adviezen gaf. Verder was Van Dissel nauw betrokken bij de ambtelijke voorbereiding van de boswetgeving die in de loop der jaren tot stand kwam: de Nood-Boschwet in 1917, de Boschwet in 1922 en de Natuurschoonwet in 1928. Ook hierdoor breidde het werkterrein van de dienst zich verder uit.

De bevordering van de bosbouw ging Van Dissel zeer ter harte. Hij besteedde veel aandacht aan de bebossing van de duinen, vooral onder Schoorl en op de Waddeneilanden. Met het oog hierop werd in 1919 het Rijksboschbouwproefstation opgericht, waarvoor Van Dissel al vanaf 1906 had gepleit. Aangezien bij bebossing de herkomst en kwaliteit van het dennezaad van groot belang is, bevorderde hij de vestiging van een zaadeest te Stroe en droeg hij bij tot de oprichting, in 1926, van de Vereeniging tot Waarborg van Zaad en Planten van den Groveden, waarvan hij voorzitter werd. Verder richtte hij in 1937 het Comité ter Bestudeering en Bestrijding van Insectenplagen in Bosschen op. Drie jaar later ging dit comité - waarvan hij tevens voorzitter was - over in het eveneens mede door Van Dissels toedoen totstandgekomen Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur.

Van Dissels belangstelling voor de natuur- en vogelbescherming - die gedeeltelijk voortkwam uit de bezoeken die hij aan het begin van de eeuw aan Duitse houtvesterijen had gebracht - heeft het werk van het Staatsboschbeheer in belangrijke mate beïnvloed. Daartoe aangemoedigd door Jac.P. Thijsse en andere bestuursleden van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland - waarvan hij zelf van 1907 tot 1950 bestuurslid was - wees hij in 1908 enkele terreinen op Texel en in de boswachterijen Dwingelo, Appelscha en Kootwijk aan als de eerste staatsnatuurmonumenten. Vanaf 1928 liet Van Dissel het Staatsboschbeheer bij de aankoop en het beheer van reservaten door biologen adviseren, en met ingang van het daaropvolgende jaar droeg het Staatsboschbeheer - mede door toedoen van Van Dissel - officieel zorg voor de bescherming van het natuurschoon in Nederland. De natuurpedagoog Jac.P. Thijsse plaatste hem dan ook 'in de voorste rij der natuurbeschermers'.

Na zijn pensionering op 1 september 1937 trad Van Dissel in de voetsporen van zijn vader door steeds meer tijd te besteden aan maatschappelijk werk. Zo was hij van 1940 tot 1947 voorzitter van de Vereeniging Nederlandsche Centrale voor Practische Werkverruiming en Hulpverleening te Groesbeek, die zich bezighield met de opvang en verzorging van lichamelijk en geestelijk gehandicapten en ontheemde kinderen. Door zijn verhuizing van Utrecht naar Ellecom in 1942 kon hij zich intensiever met dit werk bezighouden. Hier overleed zijn vrouw in januari 1945. Bij testament vermaakte de kinderloze Van Dissel een deel van zijn vermogen aan de Nederlandse Bosbouw Vereniging. Deze stelde met dit geld het 'E.D. van Disselfonds' in, waaruit studiereizen en congresbezoek op het gebied van de bosbouw moesten worden gefinancierd.

Van Dissel was een nauwgezet en bedachtzaam man, die beschikte over een groot doorzettingsvermogen en een enorme werkkracht: hij was - al dan niet ambtshalve - lid of voorzitter van een groot aantal commissies en was een produktief auteur, vooral over bosbouwgeschiedenis, bosbouwtechnische aangelegenheden en natuurbescherming. Veertig jaar lang, van 1904 tot 1944, maakte hij deel uit van de redactie van het Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij . Van Dissel nam weinig vrije tijd, en de vakanties die hij zichzelf toestond, hadden vaak met zijn functie te maken; zelfs bij ziekte werkte hij wel eens door. De hoge eisen die hij zichzelf stelde, golden ook voor zijn medewerkers, wat een enkele maal tot conflicten leidde. Van Dissel was een loyaal ambtenaar, die de belangen van de overheid - ondanks zijn lidmaatschap van verscheidene particuliere natuurschoonbeherende organisaties - nooit uit het oog verloor. 'De zegenrijke gevolgen die de ontwikkeling van het boschwezen hier te lande gehad heeft', aldus de toelichting bij zijn benoeming tot ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw in 1921, 'is voor een belangrijk deel te danken aan de werkkracht en bekwaamheid van den Heer Van Dissel'.

P: Behalve artikelen in Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij , Nederlandsch Boschbouw-Tijdschrift , Landbouwkundig Tijdschrift , De Gids en brochures voor het Staatsboschbeheer o.a.: 'Boschbouw', in De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813-1913 ('s-Gravenhage 1913) 327-345; 'Natuurmonumenten van het Staatsboschbeheer', in Jaarboek der Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland 1923-1928 (Amsterdam 1928) 173-176; 'De beweging van de natuurbescherming in Nederland', in Tijdschrift voor Economische Geographie 19 (1929) 148-158; 'Een en ander over de ontwikkeling van den boschbouw in de 19e eeuw', in Gedenkboek ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van het Staatsboschbeheer ('s-Gravenhage 1939) 14-25. Zie verder: W.D. Brouwer, Bibliografie van de Nederlandse bosbouwgeschiedenis (Wageningen 1967).

L: Interview, in De Telegraaf , 28-8-1937 (ocht.); Algemeen Handelsblad , 28-8-1937 (zaterdagavond-bijvoegsel); Joh.H. van Burkom, in Natura 36 (1937) 205-207; J.H. Jager Gerlings, in Nederlandsch Boschbouw-Tijdschrift 10 (1937) 329-345; J.P. van Lonkhuyzen, in Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij 49 (1937) 384-386; G.A. Overdijkink, in De Kampioen , 4-9-1937; Jac.P. Thijsse, in De Levende Natuur 41 (1937) 129-131; F.W. Malsch, in Nederlands Bosbouw-Tijdschrift 31 (1959) 335-344; Jaap Buis en Jan-Paul Verkaik, Staatsbosbeheer. 100 jaar werken aan groen Nederland (Utrecht 1999).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld . Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 360.

E. Pelzers


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013