Fock, Cornelis (1828-1910)

 
English | Nederlands

FOCK, Cornelis (1828-1910)

Fock, Cornelis, burgemeester, minister van Binnenlandse Zaken en commissaris des Konings (Amsterdam 29-11-1828 - 's-Gravenhage 9-5-1910). Zoon van Abraham Fock, president van De Nederlandsche Bank, en Alida Johanna van Heekeren. Gehuwd op 28-6-1854 met Maria Anna Uijttenhooven (1830-1909). Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren.

afbeelding van Fock, CornelisDe familie Fock behoorde tot de in de 19de eeuw in de Amsterdamse financiële wereld machtige doopsgezinde clan, die de naam had hard te werken, sober te leven en zeer rijk te zijn. Na de Franse school te hebben bezocht werd Cornelis in 1848 student aan het Athenaeum Illustre in de hoofdstad, terwijl hij zich tegelijkertijd inschreef voor de rechtenstudie aan de Utrechtse hogeschool. Daar promoveerde hij op 5 juni 1852 bij de hoogleraar J. van Hall op De polizza adsecuratoria quae Amstelodami in causis maritimis adhiberi solet, ad codicis mercatorii normam exacta , een proefschrift over de ontwikkeling van de verzekeringspolis in de zeehandel. Vervolgens vestigde hij zich in zijn geboortestad in afwachting van een bestuurlijke baan. In 1853 publiceerde hij er een brochure Over het armwezen , waarin hij pleitte voor grote investeringen in nijverheid door de 'kapitalisten' en voor het overlaten van de armenzorg aan de kerken. Dit liberale standpunt bleef hij zijn leven trouw sinds hij in zijn studententijd, naar eigen zeggen, overtuigd Thorbeckiaan geworden was.

Fock had nauwelijks de voorgeschreven minimumleeftijd van 25 jaar bereikt toen hij in december 1853 werd benoemd tot burgemeester en tevens gemeentesecretaris van Vreeland en Nigtevecht. Bovendien werd hij het jaar daarop kantonrechter-plaatsvervanger in Loenen. Zo begon zijn carrière in de 'Menistenhemel' aan de Vecht. In januari 1855 stapte Fock als burgemeester over naar Wijk bij Duurstede, waar sinds de Aprilbeweging van 1853 slaande ruzie heerste tussen katholieken en protestanten. Doortastend en energiek wist Fock de rust te herstellen - ten koste van de katholieken - en slaagde hij er zelfs in de begroting weer sluitend te maken.

Focks succes als burgemeester van Wijk bij Duurstede leidde in december 1859 tot zijn benoeming in Haarlem. Hij reorganiseerde er het ambtenarenapparaat door degenen die niet voldeden te ontslaan en degenen die wel voldeden een salarisverhoging te geven. Fock kreeg hierdoor de naam een 'dure burgemeester' te zijn. Zijn grootste trots was de oprichting te Haarlem in 1864 van de Hoogere Burger School (HBS), een nieuw type van onderwijs voor de kinderen van de 'nijvere middenklasse'. Hoewel hij door zijn uitgesproken liberale stellingnamen de conservatieven tegen zich in het harnas joeg, was Fock over het algemeen een zeer gezien burgemeester. Zijn populariteit leidde op 21 februari 1861 tot zijn verkiezing tot lid van Provinciale Staten en in juli 1861 tot gemeenteraadslid. In deze colleges zou hij respectievelijk tot 1868 en tot 1866 zitting hebben.

In februari 1866 werd Fock benoemd tot burgemeester van Amsterdam, waar, na het zwakke bewind van de conservatieve J. Messchert van Vollenhoven, een krachtige hand vereist werd. Focks reputatie van energiek en doortastend bestuurder maakte hij in zijn geboortestad opnieuw waar. De secretarie werd gereorganiseerd en overtollige ambtenaren werden ontslagen. Aan het openbaar onderwijs besteedde hij, net als in zijn vorige standplaatsen, veel aandacht. Voor de zijns inziens noodzakelijke scholenbouw in alle wijken van de stad sloot Fock een lening van f 1.300.000, een voor die tijd zeer hoog bedrag. De HBS bezorgde hij een nieuwe behuizing, en als curator reorganiseerde hij het natuur-, wis- en geneeskundig onderwijs aan het Athenaeum Illustre. Maar Fock moest ook tegenslagen incasseren. Na de hoge uitgaven voor het onderwijs sneed de gemeenteraad - waarin hij in 1867 en 1868 zelf zitting had - hem uiteindelijk de pas af inzake de oprichting van een nieuw ziekenhuis en de aanleg van een spoorlijn naar het havenfront aan het IJ.

Als burgemeester van Amsterdam had Fock een moeizame verhouding met het conservatieve kabinet-Van Zuylen van Nijevelt-Heemskerk Azn. (1866-1868), waarvan de ministers hem binnenskamers weinig vleiend typeerden als die 'roode kanker', dat 'canaillepak' of die 'kleine kwast'. Deze verhouding liep uit op ruzie, toen minister van Binnenlandse Zaken J. Heemskerk Azn. de burgemeester in december 1867 mondeling dreigde alle rijkssteun bij de aanleg van het Noordzeekanaal in te trekken, indien Fock zijn voornemen om het kabinet bij de verkiezingen niet te steunen zou uitvoeren. Een half jaar later was dit ministerie evenwel verdwenen, en op 4 juni 1868 kreeg de Amsterdamse burgemeester - op verzoek van onder anderen Thorbecke - zelf de leiding over het departement van Binnenlandse Zaken.

De meeste bewindslieden in het door Thorbecke geformeerde kabinet-Van Bosse-Fock beschikten niet over parlementaire ervaring. Toch was dit ministerie zeldzaam vruchtbaar in zijn wetgevende arbeid; het kon namelijk twee jaar lang op veel medewerking rekenen vanwege de algemene behoefte olie op de politieke golven te gieten. Tientallen wetsontwerpen werden snel en bekwaam door de Kamers geloodst. Door afschaffing van onder andere het cultuurstelsel, het dagbladzegel, de doodstraf, openbare straffen, octrooien, vervoerbelemmerende bepalingen, de departementen van eredienst en het oude stelsel van maten en gewichten trachtte het kabinet de samenleving te liberaliseren. Ook Fock had hierin zijn aandeel. Daarnaast verlaagde hij de census voor het kiesrecht en herschikte hij de kiesdistricten ten gunste van de liberalen. Opnieuw had het openbaar onderwijs zijn voorliefde. Tot verontwaardiging van de Groenianen en vele katholieken wees Fock elke verandering van de schoolwet van 1857 of een soepele uitleg van de wetsbepalingen ten gunste van de confessionelen met kracht van de hand. 'Rome en Dordt' bedreigden volgens hem het hart van de Nederlandse samenleving. Voor de bewaarscholen en voor het hoger onderwijs, dat hij wilde beperken tot twee universiteiten, maakte Fock wetsontwerpen, die op veel tegenstand stuitten, onafgehandeld bleven en door een volgend kabinet werden ingetrokken. De armenwet van 1854 veranderde hij zo, dat de uitkeringen aanzienlijk werden beknot. In de geest van zijn brochure van 1853 beperkte hij de staatshulp tot politietoezicht.

Uiteraard reorganiseerde Fock - samen met secretaris-generaal P.F. Hubrecht - met voortvarendheid zijn departement. Voor alle functies voerde hij een vergelijkend toelatingsexamen in. Eerder dan alle ambtenaren zat Fock elke dag achter zijn bureau. Van lang overleg hield hij niet, en wie zijn werk niet op tijd gereed had, kreeg ontslag. Er waren immers, aldus de minister, veel te veel onnutte ambtenaren. Verder bracht hij werkbezoeken aan de provincies om het bestuur op provinciaal en lokaal niveau in de gaten te houden, en om ambtenaren of burgemeesters die niet voldeden te kunnen ontslaan.

Geleidelijk kwam het kabinet Van Bosse-Fock aan drie kanten klem te zitten, namelijk tussen koning Willem III, die die 'tegenwoordige troep' (: de ministers) zo spoedig mogelijk wilde opruimen en op alle manieren tegenwerkte, tussen Thorbecke, de geestelijke vader van het kabinet, die wilde dat het in alles zijn lijn zou blijven volgen, en tussen de liberale meerderheid in het parlement, die verdeeld bleef, onderling ruziede en uiteindelijk de ministers geen hechte steun gaf.

Toen twee ministers in de chaotisch verlopen mobilisatie en demobilisatie tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 een aanleiding zagen op te stappen en twee andere bewindslieden overwogen hun voorbeeld te volgen, trachtten de drie overgebleven ministers - onder wie Fock - aanvankelijk het kabinet te reconstrueren. Op dringend advies van Thorbecke boden twee van hen eveneens hun ontslag aan, maar Fock zelf was niet bereid voor hem te wijken. Zijn eenzame strijd tegen de liberale leider bleek uitzichtloos. Mogelijke ministerskandidaten weigerden, en de Thorbeckiaanse pers hoonde het demissionaire kabinet weg als 'hazepeper zonder haas', in casu Thorbecke. Op 5 december 1870 staakte Fock zijn pogingen, Thorbecke bittere verwijten makend over de ondervonden tegenwerking. Een maand later, op 4 januari 1871, moest Fock zijn portefeuille van Binnenlandse Zaken overdragen aan dezelfde Thorbecke. Deze beloofde hem ervoor te zullen zorgen dat hij niet lang thuis hoefde te zitten 'koekeloeren'.

Intussen bleek de oud-burgemeester in zijn vroegere standplaatsen Haarlem en Amsterdam nog steeds zo populair onder de kiezers, dat beide districten hem met overweldigende meerderheid in juni 1871 als lid van de Tweede Kamer kozen, dit niettegenstaande het feit dat hij tevoren in Haarlem had laten weten in geval van keuze voor de hoofdstad te zullen opteren. In Amsterdam had hij de kiezers niet gewaarschuwd voor zijn voornemen niet lang in de Kamer te blijven. Zijn verkiezingscampagne had in het teken gestaan van de strijd tegen de pretenties van 'Rome en Dordt', die het ware liberalisme bedreigden; 'Our deadly fiend de held van de stembus!', verzuchtte de antirevolutionaire voorman A. Kuyper dan ook bij deze gelegenheid.

Thorbecke zag uiteraard zijn verbitterde voorganger liever niet in de Kamer en benoemde hem op 11 november 1871 tot commissaris des Konings in Zuid-Holland. Ook hier schoonde Fock onmiddellijk het ambtenarenapparaat. Hij reduceerde het aantal provinciale ambtenaren van 33 tot 26 en voerde een vergelijkend toelatingsexamen in voor alle functies als een effectieve barrière tegen volontairs en verzoeken om baantjes voor verwanten of vrienden. Focks kracht als commissaris lag vooral in het directe contact met gemeentebestuurders. Als oud-burgemeester kende hij alle bijzonderheden en problemen van de plaatselijke overheid. Door de burgemeesters werd hij dan ook over het algemeen zeer gewaardeerd.

Met Gedeputeerde Staten kon de commissaris echter minder goed overweg: zijn nogal autoritaire aanpak wekte hier weerstand. Met de aanstelling van F.H.J. Tavenraat tot griffier in 1878 werd de positie van Focks tegenstanders aanzienlijk versterkt. Vooral met P.L.F. Blussé, gedeputeerde van 1876 tot 1901, kwam hij in aanvaring, toen deze wist te bereiken dat er in wegen en verkeer, alsmede in de oprichting van een provinciale Waterstaat zou worden geïnvesteerd, wat niet strookte met Focks zuinigheidspolitiek. Wat begon als een principieel verschil van mening ontaardde allengs in een persoonlijke controverse, waarin Blussé en Tavenraat de hoofdrol speelden. In september 1882 barstte de bom. Gedeputeerde Staten en de griffier wendden zich eensgezind tot de minister van Binnenlandse Zaken en deelden hem mede dat verdere samenwerking met de commissaris onmogelijk was. Minister C. Pijnacker Hordijk (1882-1883) stelde in feite Fock in het ongelijk door duidelijk te maken dat deze besluiten van Gedeputeerde Staten diende te respecteren of voor vernietiging voor te dragen, maar ze niet mocht saboteren door ze bij gemeentebesturen te bagatelliseren. De verhouding met Gedeputeerde Staten zou tot het einde van zijn ambtsperiode moeizaam blijven.

De angst voor en de afkeer van het verbond tussen 'Rome en Dordt' werden Fock op den duur tot een obsessie. De groeiende politieke invloed van de zich emanciperende gereformeerden en katholieken verontrustte hem in toenemende mate. Kandidaten van uitgesproken confessionele signatuur maakten bij hem dan ook weinig kans te worden voorgedragen voor het ambt van burgemeester of notaris. Werden er wel dergelijke kandidaten door de regering benoemd, dan wist Fock spoedig hun ongeschiktheid aan te tonen. Toen de situatie tijdens het kabinet-Pierson (1897-1901) ten slotte onhoudbaar werd, wist de minister van Binnenlandse Zaken de 71-jarige, maar nog altijd even hard werkende commissaris in januari 1900 ertoe te bewegen ontslag te nemen. Juichend schreef het antirevolutionaire dagblad De Standaard dat hiermee een einde kwam aan 'een liberalistisch schrikbewind'.

Als burgemeester was Fock een ijverig en doortastend bestuurder. Voor het politieke spel dat de functies van minister en commissaris des Konings met zich bracht, bleek hij evenwel te rechtlijnig, waardoor hij het zichzelf en anderen uitermate moeilijk kon maken. Deze starheid uitte zich ook in een onbegrip voor de veranderende tijden, een onbegrip dat met het klimmen der jaren nauwelijks nog door zijn niet verflauwende werkkracht, plichtsbesef en bestuurlijke doortastendheid kon worden gecompenseerd.

A: Collectie-C. Fock (met o.a. memoires, correspondentie en persoonlijke jaaroverzichten) in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.

L: H.W. van Sandick, 'Mr Cornelis Fock', in Amsterdamsche Courant , 28-11-1898; J.A. Levy, 'Mr Cornelis Fock', in De Amsterdammer , 15-5-1910; C.W. de Vries, Overgrootvader koning Willem III (Amsterdam 1951); P. van Schilfgaarde, 'De liberale politiek in de laatste jaren van Thorbecke', in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 75 (1960) 115-146; Th. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkeling van de hoofdstad van de jaren '50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965); J.J. Huizinga, J. Heemskerk Azn. (1818-1897). Conservatief zonder partij (Harlingen 1973); Anne Doedens, Nederland en de Frans-Duitse oorlog. Enige aspecten van de buitenlandse politiek en de binnenlandse verhoudingen van ons land omstreeks het jaar 1870 (Zeist 1973); Memoires van een enfant terrible. Politieke herinneringen van de Zeeuwse liberale afgevaardigde mr. Daniël van Eck aan vijfendertig jaar Kamerlidmaatschap, 1849-1884 . Onder red. van C.A. Tamse (Middelburg 1975); J.P. Duyverman, Uit de geheime dagboeken van Æneas Mackay, dienaar des Konings, 1806-1876 (Houten 1987); P.G. van IJsselmuiden, Binnenlandse Zaken en het ontstaan van de moderne bureaucratie in Nederland, 1813-1940 (Kampen 1988); J.G. Kikkert, Koning Willem III (Utrecht 1990); J.W. Janssens, De commissaris van de koningin. Historie en functioneren ('s-Gravenhage 1992); W. Otterspeer, De wiekslag van hun geest. De Leidse universiteit in de negentiende eeuw (Leiden 1992); P. Hofland, Leden van de Raad. De Amsterdamse gemeenteraad, 1814-1941 (Amsterdam 1998).

I: Honderd jaar Provinciale Waterstaat in Zuid-Holland ('s-Gravenhage 1975) 39.

G.A.M. Beekelaar


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013