Heeris, Floris Johannes (1881-1972)

 
English | Nederlands

HEERIS, Floris Johannes (1881-1972)

Heeris, Floris Johannes, marineofficier (Amsterdam 26-12-1881 - 's-Gravenhage 20-12-1972). Zoon van Floris Johannes Heeris, leraar, en Everdina Petronella Lutz. Gehuwd op 1-8-1908 met Woutrina Johanna Nelly Helena van Haaften (1887-1971). Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren.

afbeelding van Heeris, Floris JohannesFloris Heeris bezocht in zijn geboorteplaats de Eerste Gemeentelijke HBS met driejarige cursus, de school waaraan zijn vader als leraar geschiedenis en Nederlands verbonden was. Naar het voorbeeld van zijn negen jaar oudere broer George Lodewijk volgde hij daarna, van 1897 tot 1901, de opleiding aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord. Zijn daaropvolgende loopbaan vertoonde tot 1915 het toentertijd gebruikelijke patroon, zonder bijzondere hoogtepunten. Na in 1914 te zijn bevorderd tot luitenant-ter-zee der eerste klasse trad Heeris van april 1915 tot april 1919 op als chef van de Staf der Zeemacht aan de monden van Maas en Schelde, het zogeheten Zuiderfrontier. Onder meer in verband met de oorlogstoestand - tot november 1918 - was dit bepaald een zware post. Even hoge eisen stelde de functie van chef van de Marinestaf bij het departement der Marine te Batavia, waartoe hij daarna werd geroepen en die hij tot 1922 zou bekleden.

Na terugkeer uit Nederlands-Indië commandeerde Heeris achtereenvolgens de marinevliegkampen 'De Mok' op Texel en 'De Kooy' bij Den Helder. Intussen werd hij in 1925 bevorderd tot kapitein-luitenant-ter-zee. Twee jaar later aanvaardde hij het bevel over het Koninklijk Instituut voor de Marine. Als commandant van 'het Gesticht' toonde hij zich een bekwaam leider en pedagoog. Op 1 december 1932 werd de bijna 51-jarige Heeris gepensioneerd als kapitein-ter-zee, de rang waartoe hij drie jaar eerder was bevorderd.

In verband met de gespannen internationale situatie verzocht het departement van Defensie Heeris eind maart 1937 opnieuw in dienst te treden. Ditmaal kreeg hij een civiele functie, die aanvankelijk officieel werd aangeduid als hoofd van het Bureau van Aanneming van personeel in controlerende functies ten behoeve van de non-interventiecommissie te Londen, een instelling die in het leven was geroepen naar aanleiding van de Spaanse Burgeroorlog. De aan Heeris toevertrouwde werkzaamheden hadden echter weinig of niets te maken met de verrichtingen van dit bureau. Hij kreeg de leiding van een in het geheim werkende organisatie die zich bezighield met bestudering van de bewegingen van de Japanse koopvaardijvloot. Deze zouden, naar men hoopte, een indicatie kunnen geven over eventuele Japanse aanvalsplannen.

Gedurende de laatste vooroorlogse jaren kwam het zwaartepunt van Heeris' werkzaamheden meer en meer te liggen bij de voorbereiding en uitvoering van allerlei maatregelen die nodig werden geoordeeld om de Nederlandse koopvaardij onder oorlogsomstandigheden goed te laten functioneren. Vaak gebeurde dit in goede samenwerking met zijn broer George Lodewijk, die inmiddels de marine had verlaten en sinds 1927 werkzaam was als secretaris van de Nederlandsche Reedersvereeniging. Heeris had aldus een werkzaam aandeel in de totstandkoming van de op 13 september 1938 vastgestelde Regeling Zeeverkeer. Verder was hij betrokken bij onder meer de organisatie van cursussen handelsbescherming voor koopvaardijpersoneel, het plaatsen van kanonsfundaties aan boord van een aantal bij uitstek waardevolle koopvaarders en het uitwerken en beproeven van een regeling voor het voeren van beveiligd radioverkeer met schepen die zich buitengaats of in vreemde havens bevonden.

In september 1939, kort na de mobilisatie, werd Heeris in actieve dienst hersteld, en wel in de rang van schout-bij-nacht. Hij kreeg toen, als plaatsvervanger van de chef van de Marinestaf, vice-admiraal J.Th. Furstner, de leiding over het Hoofdbureau Zeeverkeer in Den Haag, waarvan hijzelf de oprichting had voorbereid. Bij de Duitse inval in mei 1940 zorgde het Hoofdbureau - dat inmiddels met 'Inlichtingen' de onderafdeling 'MS I' van de Marinestaf vormde - er onder meer voor dat de zich buitengaats bevindende koopvaardijschepen naar geallieerde havens werden gedirigeerd en dat een deel van het goud van De Nederlandsche Bank volgens plan per schip in veiligheid werd gebracht.

Nadat Furstner op 14 mei naar Groot-Brittannië was vertrokken, trad Heeris min of meer 'automatisch' in diens plaats, waarschijnlijk zonder dat een formele overdracht van functie had plaatsgevonden. Heeris liet die middag, na de opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, generaal H.G. Winkelman, te hebben gerapporteerd dat Furstner was vertrokken en hij diens dienst had overgenomen, een telexbericht uitgaan waarin onder meer werd bevolen alle niet strikt nodige personeel en materieel naar Groot-Brittannië te doen vertrekken. De eveneens in dit bericht voorkomende mededeling dat na de verzending ervan alle verbindingen bij de Marinestaf zouden worden verbroken was strikt genomen onjuist: niet vernield werd een telefoonverbinding via het normale PTT-net, waarvan het bestaan alleen Furstner en Heeris bekend was. Op 15 mei, na de onderhandelingen over de regeling van de overgave van de Nederlandse strijdkrachten te Rijsoord - waarbij hijzelf niet aanwezig was - moest Heeris een zogeheten 'Zusatzprotokoll' tekenen betreffende de marine. Heeris erkende later dat de bepaling over het herstel door de Nederlanders van door hen aangerichte vernielingen volkenrechtelijk niet juist was. Over de vraag of de ondertekening van het protocol al dan niet geschiedde in uitdrukkelijke opdracht van de opperbevelhebber, ontstond na de oorlog, vooral bij de verhoren van de parlementaire enquêtecommissie naar het regeringsbeleid in de de jaren 1940-1945, een verschil van mening tussen Winkelman en Heeris, dat waarschijnlijk nooit is opgelost.

In de toenmalige discussie in Nederlandse leger- en marinekringen rond de erewoordverklaring die de Duitsers in de zomer van 1940 aan de beroepsofficieren voorlegden - waardoor zij, na tekening, gedemobiliseerd konden worden en niet in krijgsgevangenschap zouden worden gevoerd -, heeft Heeris het standpunt ingenomen dat deze verklaring alleen mocht worden getekend wanneer vaststond dat men zich uitsluitend verplichtte om niet met opzet ('absichtlich') iets te doen of na te laten waardoor de bezettende macht zou worden benadeeld. Op 6 juli maakte hij aan de militairen onder zijn bevel bekend dat de verklaring in die zin kon worden geïnterpreteerd. Hij voegde hieraan toe dat in deze aangelegenheid iedereen persoonlijk diende te beslissen, maar dat hij 'tekenen' niet ontoelaatbaar achtte.

Heeris werd op 15 mei formeel door Winkelman benoemd tot chef van de Marinestaf. Uit hoofde van deze functie lag het in de rede dat hij rechtstreeks te maken zou krijgen met de verdere liquidatie van de Nederlandse krijgsmacht en, binnen de organisatie die de Duitse bezetter daarvoor nodig achtte, zou gaan fungeren als chef van het Regelingsbureau Zeemacht. Begin juni 1940, enkele dagen nadat hij afscheid had genomen van alle marinepersoneel in Nederland met een dagorder die geen misverstand liet bestaan ten aanzien van zijn loyaliteit jegens koningin en vaderland, stortte Heeris echter geestelijk in, waarna hij absolute rust moest houden. Deze zenuwinzinking hield zonder twijfel verband met de gebeurtenissen in de voorafgaande weken, die voor de typische gevoelsmens Heeris een traumatische betekenis hebben gehad. Zo had hij enkele ernstige aanvaringen met de Duitsers, onder meer over de onheuse bejegening van één van zijn medewerkers door een officier van de Kriegsmarine en over het Duitse voornemen de bemanning van de reddingsboot van Hoek van Holland voor een krijgsraad te brengen, omdat deze geweigerd had Duitse militairen te laten meevaren.

Op 9 mei 1942 werd Heeris, evenals vrijwel alle andere beroepsofficieren die de erewoordverklaring hadden ondertekend, alsnog in krijgsgevangenschap afgevoerd. Hij verbleef in de kampen te Langwasser bij Neurenberg en in het Poolse Stanislau, totdat hij wegens zijn slechte gezondheidstoestand (neuritis) op 27 oktober 1942 naar Nederland werd teruggestuurd.

Na de bevrijding had Heeris weinig moeite om bij de marineleiding billijking te vinden voor zijn gedrag tijdens de bezetting. Hoewel toentertijd een neiging bestond officieren boven een bepaalde leeftijd niet meer bij de marine in dienst te nemen of te houden, werd hij eind augustus 1945 toch belast met de leiding van het directoraat Luchtstrijdkrachten in Londen. Deze voor de marine zeer belangrijke functie - vooral in verband met het streven de marineluchtvaartdienst te laten opgaan in een 'eenheidsluchtmacht' - vervulde hij tot februari 1946.

Op 1 mei van datzelfde jaar werd Heeris voor de derde en laatste maal in zijn marineloopbaan gepensioneerd onder gelijktijdige bevordering tot vice-admiraal. Nadien bekleedde hij nog, van 1945 tot en met 1951, de functies van militair raadsheer in de Bijzondere Raad van Cassatie en was hij, van 1951 tot en met 1953, lid van de Raad voor de Luchtvaart. Na de oorlog volgde hij met bijzondere belangstelling wat er over het recente verleden werd gepubliceerd, en dan vooral over de gebeurtenissen waarbij hijzelf was betrokken: de crisis bij de marine in 1918, de overgave in mei 1940 en wat daarna gebeurde. De belangwekkende neerslag van deze interesse vindt men in zijn particulier archief.

Heeris was een bekwaam organisator, die als zodanig binnen de marine een grote reputatie bezat. Dit verklaart waarom hij tot op relatief hoge leeftijd geroepen werd tot zware en belangrijke functies. De laatste levensjaren van Heeris en diens echtgenote, aan wie hij zeer was gehecht - zij stierf bijna twee jaar vóór hem -, werden overschaduwd door ziekte en vereenzaming. Hij overleed eind 1972, op bijna 91-jarige leeftijd.

A: Bescheiden betreffende Heeris bij het Instituut voor Maritieme Historie te 's-Gravenhage en in familiebezit.

L: Verhoren van F.J. Heeris, in Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 IIc ('s-Gravenhage 1949) 198-203, 473-476 en VIIIc ('s-Gravenhage 1949) 9-13, 101-103, 1474-1477; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog I t/m IV en VIII ('s-Gravenhage 1969-1978); Ph.M. Bosscher, 'Rondom de verklaring op erewoord', in G. Teitler, Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984) 103-115; Ph.M. Bosscher, De Koninklijke Marine in de Tweede Wereldoorlog I (Franeker 1984). Carrièreoverzicht in: Gedenkboek honderd jarig bestaan der adelborsten-opleiding te Willemsoord, 1854-1954 . Samengest. door P.S. van 't Haaff en M.J.C. Klaassen (Bussum 1954) 185.

I: Foto in bezit van het Instituut voor Maritieme Historie te 's-Gravenhage [Heeris omstreeks 1932].

Ph.M. Bosscher


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013