Holle, Carel Frederik (1829-1896)

 
English | Nederlands

HOLLE, Carel Frederik (1829-1896)

Holle, Carel Frederik, ondernemer in Nederlands-Indië en publicist (Amsterdam 9-10-1829 - Buitenzorg (Java, Nederlands-Indië) 3-5-1896). Zoon van Pieter Holle, suikerraffinadeur, en Alexandrine Albertine van der Hucht. afbeelding van Holle, Carel Frederik

Na vanaf 1836 vergeefs zijn geluk te hebben beproefd als suikerraffinadeur in Koblenz keerde de vader van Karel Holle begin 1842 berooid terug in Amsterdam. Waarschijnlijk was het zijn zwager, de ondernemende reder Willem van der Hucht, die de familie Holle er na dit financiële debacle van wist te overtuigen zich samen met hem en zijn gezin blijvend in Nederlands-Indië te vestigen. Van der Hucht kende Java van een paar bezoeken, had er uitstekende connecties en zal Holle senior de mogelijkheid van een lucratief suikercontract hebben voorgehouden. In Indië zouden zij een nieuw en gelukkig leven kunnen beginnen.

In september 1843 vertrokken de Holles en Van der Huchts uit Nederland. Tijdens de bootreis kreeg Karel onderwijs van zijn vader en van enkele opvarenden. In mei 1844 kwam de veertienjarige jongen met zijn familie in de kolonie aan. Noch Van der Hucht noch zijn zwager wist echter een suikercontract in de wacht te slepen: Van der Hucht kreeg werk bij een theeonderneming, terwijl Holle administrateur werd van het koffieland Bolang bij Buitenzorg. De eerste tropenjaren verliepen dramatisch voor de nog maar korte tijd in Indië gevestigde familie. Van der Huchts vrouw, twee van de drie dochtertjes en vader Holle stierven kort na aankomst in het beloofde land. Van der Hucht bracht zijn zuster met haar vijf zoons en drie dochters naar Batavia. Hier kreeg Karel, de oudste, in 1845 huisonderwijs samen met de kinderen van gouverneur-generaal J.J. Rochussen (1845-1851).

In 1846 trad Karel Holle in dienst van het Indische Gouvernement. Hij werd aangesteld als klerk op het residentiebureau in Tjiandjoer in West-Java. Lang heeft hij daar niet gezeten - minder dan een jaar -, maar kennelijk lang genoeg om de Soendalanden en de Soendanezen voor het leven in zijn hart te sluiten. Vervolgens werd hij in 1847 klerk bij de directie der Kultures in Batavia en in 1851 derde commies bij de directie der Middelen en Domeinen, waar hij zich al snel door zijn inzicht en efficiëntie onderscheidde. Toen er een betrekking van eerste commies vrij kwam, schoof de directeur van dat departement Holle naar voren. De bekwame jongeman passeerde twee tweede commiezen, die eveneens waren voorgedragen, en werd in 1853 benoemd tot eerste commies.

In 1856 was Holle tien jaar in dienst van het Gouvernement. Hij was 27 jaar oud, had een bliksemcarrière gemaakt, maar een 'bureaucraat' werd hij niet. Onafhankelijk en vrij wilde hij zijn. Hij nam ontslag uit 's lands dienst en werd in 1858 administrateur van de theeonderneming Tjikadjang. Als theeplanter probeerde Holle zowel de belangen van de inheemse bevolking als die van het Gouvernement en die van de particuliere ondernemer te verzoenen. Hij zag het als taak van de overheid en van hemzelf om harmonie te scheppen tussen het algemeen en het particulier belang. Holle was een rasechte utilitarist: het nut was zijn richtsnoer, zijn doel was het grootste geluk scheppen voor het grootste aantal mensen. Dat zijn eigen geluk er vaak bij inschoot, nam hij op de koop toe.

Op zoek naar de juiste plek voor een eigen theeplantage doorkruiste Holle in 1861 te paard de Preanger. Zijn oog viel op de noordhelling van de berg Tjikoerai, zo'n dertien kilometer ten zuiden van Garoet. De theeplanter in spe richtte zich bij rekest tot de Indische regering met het verzoek hem grond in huur af te staan. Pas vier jaar later, na veel bureaucratische tegenwerking - de Gouvernementskoffiecultuur en de particuliere theecultuur streden met elkaar om goede grond en arbeid -, kon Holle de eerste spade in de aarde steken. De plek die hij van wildernis tot plantage zou maken, noemde hij 'Waspada', Soendanees voor 'Bellevue'. Hij was de eerste die in de Preanger woeste gronden huurde voor de exploitatie van een onderneming. Daarmee liep hij vooruit op de Agrarische Wet van 1870, die westerse ondernemers in staat zou stellen woeste grond in erfpacht te verkrijgen.

Spoedig nadat Holle zich in de Preanger gevestigd had, maakte hij kennis met de zeven jaar oudere hoofdpanghoeloe (: directeur van een moskee) van Garoet, Raden Hadji Moehamad Moesa. De twee mannen werden boezemvrienden en bondgenoten. Ook met Moesa's zuster raakte Holle bevriend. Aan de vriendschap tussen beide mannen zou pas een einde komen toen Moesa op 10 augustus 1886 in Holles armen overleed.

Holle had uitgesproken ideeën over landbouw, onderwijs en islam. In zijn ogen was de Soendanese boer een slechte boer: hij zaaide niet goed en verzorgde zijn grond niet zoals het hoorde. Holle ontwikkelde een nieuwe landbouwtechniek - de 'Methode-Holle' - en wist Moesa te winnen voor zijn ideeën. Verschillende malen reisden zij over Java om de methode te propageren. Holle wilde Europees onderwijs voor Soendanezen. Alleen op die manier zouden de inheemse elite en het koloniaal bestuur nader tot elkaar komen. Moesa hielp Holle bij het schrijven van leer- en leesboeken. Islam vermengd met politiek was volgens Holle de grootste vijand van de Nederlanders in Indië. Moesa was weliswaar een hoofdpanghoeloe en een hadji (: Mekkaganger), maar samen met Holle trok hij ten strijde tegen de islamitische politieke idealen.

In 1871 verscheen de eerste aflevering van het door Holle geredigeerde tijdschrift De Vriend van den Javaanschen Landman . Door middel van dit blad wilde hij bereiken dat de boeren meer zorg zouden besteden aan grond, gewas en vee. Opdat zijn woord hen zou bereiken, liet Holle zijn blad overzetten in het Javaans, Soendanees en Madoerees. Het vertaalde tijdschrift werd door het Gouvernement verspreid onder geletterde inheemse hoofden en ambtenaren, die de opdracht kregen de analfabete bevolking ervan te overtuigen Holles ideeën in de praktijk te brengen. Hoewel hij in de archipel bekendheid verwierf met De Vriend van den Javaanschen Landman , heeft Holle veel, en over de meest uiteenlopende onderwerpen, geschreven. Op zijn naam staan meer dan tweehonderd publicaties: over de teelt van zoetwatervis en de rijstcultuur, over Oudsoendanese inscripties en Soendanese spreekwoorden, en over herendiensten en bosvernieling. Daarnaast stelde hij nog eens honderden adviezen op voor het Gouvernement.

Vanwege zijn grote verdiensten voor Indië op het gebied van landbouw, onderwijs en bestuur benoemde gouverneur-generaal P. Mijer (1866-1872) Holle op 27 december 1871 tot Adviseur Honorair voor Inlandsche Zaken bij het departement van Binnenlandsch Bestuur. Zijn positie in de Indische bureaucratie - sinds jaren was hij de feitelijke raadgever van de regering en het bestuur van de Preanger - was door dit besluit erkend. Gevraagd en ongevraagd verstrekte Holle over alles advies: over leermiddelen bij het inheems onderwijs, over de uitgave van inheemse geschriften, over de kleding van inheemse hoofden, over de bedevaart naar Mekka, over de Nederlandse houding tegenover de islamitische politieke idealen. Maar hij gaf vooral raad over de verbetering van de landbouw, in het bijzonder over die van de rijstcultuur. Talloos waren Holles adviezen betreffende de verbetering van de rijstcultuur, talloos omdat deze onder de Javaanse 'landlieden' nauwelijks of geen weerklank vonden. Hoewel het Gouvernement de 'Methode-Holle' propageerde, hielden zij vast aan hun eigen traditionele werkwijze.

Aan het eind van de jaren zeventig werd Holle ernstig ziek. Hoewel hij er weer bovenop kwam, zou hij nooit meer helemaal genezen en moest hij de rest van zijn leven met een stok lopen. Het kan zijn dat Holles verslechterde gezondheid een goed beheer van zijn modelplantage in de weg heeft gestaan. In ieder geval heeft hij 'Waspada' in 1889 met verlies moeten verlaten. In datzelfde jaar vestigde hij zich in Buitenzorg.

Voor Holle brak een nieuwe periode in zijn leven aan nadat C. Pijnacker Hordijk in 1888 gouverneur-generaal was geworden en C. Snouck Hurgronje in 1889 in Indië was gearriveerd om er, ten behoeve van een advies aan de minister van Koloniën, onderzoek te doen naar onder meer de religieuze situatie. Pijnacker Hordijk en Snouck Hurgronje hielden er dezelfde denkbeelden op na als Holle. Zij vonden dat Nederland zijn kolonie slechts kon besturen in samenwerking met een inheemse elite die westers was opgeleid en opgevoed. Bovendien waren zij van mening dat godsdienst en staat gescheiden moesten blijven.

Indien zijn gezondheid beter was geweest, dan was Holle vast Raad van Indië geworden. Zijn lichamelijke gesteldheid verzette zich evenwel tegen vestiging in het broeierige Batavia. Maar ook al heeft hij deze hoge post niet bereikt, toch is Karel Holle een man van betekenis geweest; zeker meer dan theeplanter alleen. Hij was de eerste landbouwvoorlichter in Indië: op zijn onderneming deed hij proeven om de Soendanese boeren te bewijzen dat zijn methode van rijstbouw beter was dan de traditionele. Ook mag hij doorgaan voor de eerste ecoloog in de kolonie: al in de jaren zestig van de 19de eeuw waarschuwde hij tegen roofbouw en stelde hij maatregelen voor om erosie te voorkomen. Holle was de eerste in de Preanger die een kweekschool voor inheemse onderwijzers stichtte en die met zijn propaganda voor westers onderwijs zoveel succes heeft gehad in zijn directe omgeving. Met zijn opvatting dat moslims hun godsdienstplichten vrij moesten kunnen vervullen, maar dat religie en politiek gescheiden dienden te blijven, was Holle bovendien een voorloper van de islampolitiek van Snouck Hurgronje.

In 1896 stierf de man voor wie de oplossing van het koloniale vraagstuk doodeenvoudig was: 'hou van het volk, hou van het land, hou van de grond'. Voor Karel Holle was de grond van Indië zijn grond. In die grond wilde hij begraven worden. Holle ligt in de roodbruine aarde van Tanah Abang, de begraafplaats van Djakarta.

A: Collectie-K.F. Holle in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage; collectie-K.F. Holle in het Arsip Nasional te Djakarta (Indonesië).

P: 'Bijdragen tot de kennis der ziekten en plagen van het padi-gewas', in Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw van Nederlandsch-Indië 10 (1864) 1-220; 'Verslag betreffende de thee-onderneming Waspada in het regentschap Limbangan (Preanger) onder ultimo Julij 1868', ibidem 14 (1869) 10-44; Tabel van Oud- en Nieuw-Indische alphabetten. Bijdrage tot de palaeographie van Nederlandsch-Indië (Batavia [etc.] 1882).

L: C.W. Janssen, K.F. Holle. Wat een Nederlander in Indië doen kan. Eene schets (Amsterdam 1888); N.P. van den Berg en K.A. van der Hucht, 'Vier generaties van een clan actief in de theecultuur op Java', in Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconographisch Bureau 42 (1988) 153-212; Tom van den Berge, Karel Frederik Holle. Theeplanter in Indië, 1829-1896 (Amsterdam 1998).

I: Tom van den Berge, Karel Frederik Holle. Theeplanter in Indië, 1829-1896 (Amsterdam 1998) 46 [Holle omstreeks 1858].

Tom van den Berge


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013