Jansen, Alphonsus Paulus Johannes Maria (1925-1991)

 
English | Nederlands

JANSEN, Alphonsus Paulus Johannes Maria (1925-1991)

Jansen, Alphonsus Paulus Johannes Maria, cabaretier (Bussum 12-10-1925 - Hilversum 23-3-1991). Zoon van Alphonsus Maria Fredericus Jansen, cellist, later muziekonderwijzer, en Katharina Maria Geis, concertpianiste. Gehuwd op 22-11-1950 met Cecilia Maria Theresia Verkleij (1924-2015), kunstzinnig therapeute. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren.

afbeelding van Jansen, Alphonsus Paulus Johannes MariaFons Jansen was de vierde in een gezin van vijf kinderen. Hij kreeg een strenge rooms-katholieke opvoeding, waardoor zijn jeugd werd beheerst door angst; als kind was hij steeds als de dood een zonde te begaan. De relatie met zijn ouders gaf hem weinig zekerheid. Zijn moeder kreeg, na de geboorte van het jongste kind, een postnatale depressie, waardoor ze voor de rest van haar leven in een psychiatrische inrichting terechtkwam. Met zijn vader had Fons geen gevoelscontact, hoewel deze beroepsmusicus hem wel vanaf zijn derde jaar meenam naar opera's, operettes, concerten, toneel, revue, cabaret en film. Toen Fons in 1929 tijdens een middagvoorstelling de legendarische theaterclown Buziau zag, wilde hij ook aan het toneel, maar dat mocht niet van zijn vader. Ongewild begon Fons op school al met zijn 'opleiding'. Op het door de jezuïeten geleide Ignatiuscollege in Amsterdam was hij een onzeker jochie dat gepest werd, maar hij leerde verbaal van zich af te bijten door grappen, anekdotes en verhalen te vertellen. Hij vond er afleiding in toneelspel en muziek.

Nadat hij in 1944 het diploma HBS-B had behaald, wilde Jansen niet verder leren, want hij haatte het schoolsysteem hartgrondig. Om aan de Arbeitzeinsatz te ontkomen zat hij tot mei 1945 ondergedoken in Amsterdam. In 1945 kwam hij als nieuwslezer terecht bij de Radio Nieuwsdienst van het Algemeen Nederlands Persbureau. Hij verhuisde toen van Amsterdam naar Hilversum. Maar al na een jaar moest hij hier weg om zijn militaire dienstplicht te vervullen. Hij volgde de officiersopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda. Daar kreeg hij verlof om gedurende de helft van de week als nieuwslezer bij de Radio Nieuwsdienst te werken. In 1947 behoorde Jansen tevens tot de medeoprichters van het blad G3. Goede Geestgemeenschap in Leger en Luchtmacht , een kritisch opinieblad ten aanzien van de katholieke geloofs- en zedenleer zoals die tot dan toe gangbaar was. Het blad, aanvankelijk alleen bestemd voor militairen, werd heel populair en telde in zijn topjaren 100.000 lezers. Bij G3 werd Jansen allengs een (kritisch) schrijver. Als redactiesecretaris van dit blad - van 1947 tot 1964 - werkte hij door middel van zijn voor een groot publiek toegankelijke taal mee aan het emancipatieproces van de katholieken.

In 1948 werd Jansen als tweede luitenant naar Nederlands-Indië gezonden, waar hij veel radiowerk deed. Naïef als hij toen nog was, kwam hij er pas daar met een schok achter dat hij moest meewerken aan een verkeerde zaak. Hij voelde zich bedrogen, en ook het militarisme zou later in zijn theaterprogramma's van hem een paar stevige 'douwen' krijgen.

Terug in Nederland - in mei 1950 - en uit militaire dienst pakte Jansen de draad weer op als medewerker bij G3 en als nieuwslezer bij de Radio Nieuwsdienst. Hij ging toen weer in Hilversum wonen. In 1954 verruilde hij de laatstgenoemde functie voor die van gespreksleider bij het katholiek vormingscentrum voor de landmacht 'Waalheuvel' te Ubbergen bij Nijmegen. Bij de geestelijke verzorging van de militairen liet Jansen, samen met andere gespreksleiders, intuïtie en gevoel toe. Hij onderging daarbij sterk de invloed van de vernieuwende filosoof Luud Stallaert, die de gespreksleiders van 'Waalheuvel' lessen in wijsbegeerte gaf. Eind jaren vijftig begon bij Jansen de twijfel te knagen; hij ging zich vragen stellen over het geloof en voelde zich door de kerk bedrogen. Gevoelens als onzekerheid, angst, twijfel, woede en mededogen voor allen die er met hem 'ingetuind waren' gingen bij hem een steeds belangrijker rol spelen. Samen met Stallaert schreef hij enkele boeken, waarvan het eerste de veelzeggende titel Onze honger naar oprechtheid (1958) droeg. Op verzoek van uitgever Paul Brand publiceerde Jansen zelfstandig tussen 1950 en 1963 een zevental boeken over liefde, huwelijk en seksuele voorlichting.

Als medewerker van 'Waalheuvel' hield Jansen in de jaren tussen 1956 en 1960 ook lezingen in het hele land. Deze werden gaandeweg komischer, en de respons - de lach - inspireerde hem om de teksten niet meer voor te lezen, maar ze uit het hoofd te leren en er zo nodig een petje bij op te zetten. Zo ontstond zijn eerste cabaretprogramma, De lachende kerk, dat, na een serie besloten optredens, in 1962 in première ging. Later zei hij hierover: 'Het theateroptreden is gegroeid uit de lezingen die ik ... hield. Het zaallicht ging uit en het was opeens een conférence' (NRC Handelsblad , 22-12-1988). Jansens gevecht in de jaren vijftig voor de humanisering van de kerk en tegen de neurotisering van het kerkvolk kreeg zijn definitieve vorm in dit programma. Het succes van De lachende kerk hing nauw samen met de na het Tweede Vaticaans Concilie ontstane kerkcrisis in Nederland. Aanvankelijk bestond zijn publiek voornamelijk uit lezers van G3 en fans van zijn lezingen. Maar ook anderen bleken geïnteresseerd. Jansen 'schrok zich rot' van al deze aandacht. Hij gaf in 1962 zijn baan bij 'Waalheuvel' op en nam zang- en bewegingslessen, zodat zijn optreden - in zijn eigen woorden - 'niet te stuntelig' werd.

De lachende kerk had eigenlijk maar één boodschap: twijfelen is toegestaan. En het publiek van Jansen, dat net als hij was opgevoed met de boodschap dat twijfelen een zonde was, haalde opgelucht adem en uitte zijn frustratie in de vorm van daverend gelach. Jansen was geen 'harde' cabaretier, maar meer een observator. Hij wilde aantonen hoe belachelijk het instituut 'Kerk' op bepaalde gebieden was en hoe dat instituut een hele generatie in verwarring had gebracht. Het programma zat vol met woordspelingen en grappen. Maar Jansen was meer dan een moppentapper. Hij was een strijder tegen de psychische terreur van de katholieke moraal zoals hij die had ondervonden, en wilde zorgen dat een volgende generatie die zou worden bespaard.

Ook Jansens tweede programma, Hoe meer zielen , waarmee hij van 1965 tot 1968 de schouwburgen en theaters langstrok, ging over de kerk. In 1968 verliet hij dit thema. 3 x Andermaal (1968-1971) ging over gezin en school en heeft een aantal klassiek geworden conferences opgeleverd, zoals 'De schooljongen' ('Waarom laten ze je zo'n geschiedenisboekje uit je hoofd leren? Zijn ze dan uitverkocht?') en 'Mensen en stemmen'. Jansen nam het op voor het kind; de ouders kwamen er maar bekaaid van af. Het vierde programma, Kwartetten , haalde tussen 1971 en 1975 maar liefst 644 voorstellingen. Toch was dit inhoudelijk het minst interessante, omdat het verhoudingsgewijs het minst te zeggen had.

In zijn conferences was te merken dat Jansen werkte met een kaartsysteem: voor zijn teksten sorteerde hij zijn ingevingen als een ambtenaar op rubriek. Zo is 'De kolonel' een vrij willekeurige opsomming van legergrappen. De techniek van het aan elkaar 'lassen' van grappen heeft hij nooit echt onder de knie gekregen. Zijn beperktheden stak Jansen niet onder stoelen of banken. Hij somde in het openbaar zonder terughoudendheid op wat hij miste: de techniek van Wim Kan, de moed van Freek de Jonge en de veelzijdigheid van Herman van Veen. Maar het competitiegevoel was hem vreemd, waardoor er van jaloezie geen sprake was. Jansen heeft nooit de beste willen zijn. Het vergelijken met anderen, al dan niet in cijfers of punten, was hem een gruwel. Dat hij op straat niet herkend werd, vond hij alleen maar prettig.

Jansens optredens waren iedere avond uitverkocht, maar de televisie meed hij. Hij gaf pas toestemming de video-opnamen van al zijn shows uit te zenden toen hij afscheid genomen had van het theater. Ten tijde van zijn optredens met het relatief oppervlakkige Kwartetten ontstond bij hem het idee iets te gaan doen met een grote liefde: de klassieke muziek. Hij speelde in die periode twee 'tussendoortjes': Ongewoon recital (1973-1974), waarin hij één avond per week eigen teksten zong op melodieën van Schubert, Schumann en Mozart, en Kleintje Kunst (1976-1977) met actrice Henny Orri, dat bestond uit volksliedjes van Brahms op teksten van Jansen. Men zou dit zijn ongecompliceerde periode kunnen noemen.

Jansen voelde echter dat hij met zijn milde, op de lach gerichte programma's zou vastlopen. Hij durfde op het toneel niet te zeggen wat hem echt bewoog, en zijn gevoeligste en 'diepste' liedjes voerde hij niet uit. Jansen ging in groepstherapie, en toen hij van 1975 tot 1980 met zijn vijfde programma, Fons Jansen 5 , kwam, werd er een duidelijk andere toon gezet: venijnig en scherp. Al in het eerste lied, 'Ken je die grap van die Surinamer', vroeg hij aandacht voor de onachtzame wijze waarop Nederland met zijn overzeese gebiedsdelen omging. Hij streek met dit nummer tegen nogal wat haren in. Het Christen Democratisch Appèl (CDA) kreeg er flink van langs in 'Een ander CDA-lied', en de kerk werd niet alleen bespot, maar ook stevig gekritiseerd. De dood zou vanaf dit programma een steeds grotere rol gaan spelen, en Jansen droeg hoogst persoonlijke gedichten voor, die hij voorheen alleen in boeken zou hebben opgenomen. Het daaropvolgende programma was het grimmigst. Zullen we handhaven (1980-1984) zat vol maatschappijkritiek, en ook stelde Jansen zichzelf ter discussie. Hij had het vermoeden dat het zijn laatste theaterprogramma zou worden, en dat vermoeden bleek juist.

Jansen wendde zich weer tot het schrijverschap en hield weer lezingen. In een interview zei hij hierover. 'Ik ben altijd half schrijver en half speler geweest, waarbij de schrijfhelft mij dierbaarder was' (NRC Handelsblad , 22-12-1988). Hij vond het een logische kringloop: klein beginnen - groter worden - klein eindigen. Na 1984 bundelde hij zijn voor dag- en weekbladen - onder andere Hervormd Nederland - geschreven columns en aforismen. De ontwikkeling die hij doormaakte verwoordde hij in 1988 als volgt: 'Het smalle kokertje van het leuk zijn, heeft veel beperkingen. Men verwacht altijd dat je leuk bent, terwijl ik er steeds meer aardigheid in krijg om te filosoferen' (NRC Handelsblad , 22-12-1988). Jansen verdiepte zich in Indiase filosofen als Bhagwan en Krishnamurti, stopte met bedenken, maar ging zelf denken, werkte deze gedachten uit en stuurde die naar zijn vriendin, Ricky Mullenders, die hij bij 'Waalheuvel' had leren kennen. Deze verhouding, waarvan zijn vrouw op de hoogte was, heeft Jansen tot zijn dood voor de buitenwereld geheim weten te houden.

Toen het bericht kwam dat hij ongeneeslijk ziek was, kon Jansen de schok vrij snel verwerken, omdat hij over de dood al zoveel geschreven, gedacht en gezegd had. Een ongelovige is Fons Jansen nooit geworden: hij was nieuwsgierig naar wat er zou komen na zijn dood, en wat God betreft: hij vond dat God aan zet was. Hij was klaar met Hem. Op de dag van zijn begrafenis lag hij niet opgebaard in een kerk, maar in een schouwburg. Daar weerklonk op geluidsband de stem van Fons Jansen, die uit zijn gedicht 'Doorstaan' de regels voordroeg: 'Hier ligt er een die heeft / met hangen en wurgen zijn angst overleefd'.

A: Persdocumentatie, alsmede foto's, programma's en geluids- en beeldmateriaal betreffende Fons Jansen, in het Theater Instituut Nederland te Amsterdam.

P: Behalve de in de tekst genoemde publicaties: Wat ik zeggen wilde. Verzameld werk . Samengest. door Kick van der Veer [Baarn 1991]; Postuum. Intieme gedachten over God, liefde en dood . Samengest. door Ricky Mullenders ([Amsterdam] 1992). Alle theaterprogramma's van Fons Jansen zijn op grammofoonplaat en/of compact disc vastgelegd. Op video verschenen zijn programma's 3 x Andermaal , Kwartetten , Fons Jansen 5 , Zullen we handhaven .

L: Wim Ibo, En nu de moraal... Geschiedenis van het Nederlands cabaret, 1936-1981 (Alphen aan den Rijn 1982); 'Tony van Verre ontmoet Fons Jansen (Vara, 1987)', in de onder P genoemde publicatie Wat ik zeggen wilde , 358-398; Patrick van den Hanenberg en Frank Verhallen, Het is weer tijd om te bepalen waar het allemaal op staat. Nederlands cabaret, 1970-1995 (Amsterdam 1996).

I: Wim Ibo, En nu de moraal... Geschiedenis van het Nederlands cabaret, 1936-1981 (Alphen aan den Rijn 1982) 190.

Kick van der Veer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 28-10-2015