Koolhaas, Anthonie (1912-1992)

 
English | Nederlands

KOOLHAAS, Anthonie (1912-1992)

Koolhaas, Anthonie, schrijver (Utrecht 16-11-1912 - Amsterdam 16-12-1992). Zoon van Teunis Koolhaas, controleur bij 's Rijks Munt en directeur Gemeentelijke Machinistenschool, en Trijntje de Boer. Gehuwd op 1 november 1940 met Selinde Pietertje Roosenburg (geb. 1920). Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.

afbeelding van Koolhaas, AnthonieAnton - Tom voor intimi - Koolhaas groeide op als jongste van vier kinderen in een remonstrants gezin in Utrecht. Zijn vader was een erg strenge man, die in hem geen enkel vertrouwen had. Evenmin vond de jongen steun bij zijn moeder, een vrouw die door panische angsten werd gekweld. Met zijn twee broers en zuster had hij weinig contact. Naar eigen zeggen was hij thuis een buitenbeentje en werd door dit isolement zijn verbeelding geprikkeld: 'Ik was wel gedwongen om in een fantasiewereld te kruipen. Als ik zondagsmiddags alleen thuis in de salon aan tafel zat, heb ik mij vaak waanzinnig gelukkig gevoeld met mijn eigen wereld' (De Moor, Koolhaas onder de mensen (Amsterdam 1978) 16). Al op zijn zevende jaar schreef hij een toneelstuk: een verradersdrama in een bos. Toen al schiep hij eerst een omgeving voor zijn emoties om daar vervolgens de geschikte personages bij te zoeken, een aanpak die zijn latere werk zou kenmerken.

Na de lagere school bezocht Koolhaas de Utrechtse Rijks-HBS, een periode die hij doorbracht 'in een voortdurende staat van verdoving' (ibidem, 17). Veelvuldig verliefd begon hij gedichten te schrijven, waaronder ook kolderieke versjes. Na de middelbare school volgde Koolhaas van 1931 tot 1935 een individueel studieprogramma aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, gericht op de journalistiek, met onder meer literatuurgeschiedenis, strafrecht, sociologie, psychologie en diplomatieke geschiedenis.

Als lid van studentenvereniging 'Unitas' zette Koolhaas het Utrechtsch Studenten-Tooneel op, regisseerde hij door hem geïntroduceerde toneelstukken van H. von Kleist en A. Jarry, en bracht hij Shakespeares A midsummer night's dream als openluchtspel bij de vijver van het Wilhelminapark. Via het toneel raakte Koolhaas bevriend met de dichter en schrijver Leo Vroman en de schrijver A. Alberts. Volgens de laatstgenoemde gold hij als 'onbetwiste gangmaker' in het Utrechtse studentenleven. Kort voor zijn laatste tentamens woonde hij enige maanden in Londen. Daar leerde hij de fotograaf Arjaan van der Horst kennen, die hem als scenarioschrijver betrok bij zijn film Small fry, een natuurfilm over vissen. Zo raakte hij vertrouwd met het filmbedrijf.

In 1935 begon Koolhaas als redacteur buitenland bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC), waartoe hij naar Rotterdam verhuisde. In deze krant publiceerde hij nog datzelfde jaar een eerste dierenverhaal, 'De kater komt terug', en tot 1939 zouden er verscheidene volgen. Al in dit eerste verhaal valt het absurde, groteske taalgebruik op waarmee Koolhaas in zijn toneelregies van onder meer Jarry's Ubu roi vertrouwd was geraakt en dat in zijn boeken de toon medebepaalt. Daarnaast schreef hij over film en opende hij een jeugdrubriek, die de aanloop zou vormen naar zijn eerste boek. Hij schreef de tekst van Stiemer en Stalma. Een verhaal voor kinderen, waarbij Leo Vroman tekeningen maakte; het verhaal verscheen in 1937 in afleveringen in de NRC. Zijn omgeving zag hem in die jaren als een man met ongekende werklust. Ook zijn studentikoze spotzucht bleef niet onopgemerkt. Die deelde hij met zijn mederedacteur Tjomme Kingma Boltjes, en samen vormden zij een onafscheidelijk duo. Boltjes was zwaar morfinist en zou jaren later model staan voor de figuur van de neurochirurg Van Inge Liedaerd in Koolhaas' roman De nagel achter het behang.

Al in 1935 leerde Koolhaas Selinde Roosenburg, zijn latere vrouw, kennen. Veertien jaar oud was deze Middelburgse architectendochter toen hij als vriend van Arjaan van der Horst en haar ouders op hun gemeenschappelijke zomerverblijf aan de Zeeuwse kust te gast was en met haar kennismaakte. Twee jaar later - en niet onmiddellijk, zoals de auteur zelf later nogal eens vertelde - raakten zij verliefd, en kort na het begin van de Duitse bezetting trouwden ze.

Tijdens de Duitse bezetting bleef Koolhaas parttime werken bij de NRC. Als filmrecensent heeft hij in de oorlogsjaren meermalen de oren laten hangen naar de bezetter en diens opvattingen over het jodendom. In het bijzonder de prijzende bespreking (4-10-1941) van de fel antisemitische Duitse documentaire Der ewige Jude is hem zeer kwalijk genomen. Koolhaas' verontschuldiging na de bevrijding, dat hij terzelfder tijd bij de verzetsgroep Geheime Dienst Nederland zat en daardoor bijzonder kwetsbaar was, is van de hand gewezen, vooral ook omdat deze verzetsgroep pas geruime tijd na de plaatsing van de recensie werd opgericht.

In 1946 verhuisde het gezin van Rotterdam naar Amsterdam, waar Koolhaas in dienst trad van het weekblad De Groene Amsterdammer. Koolhaas leverde vele bijdragen over film, toneel en ballet, en samen met de schrijver Simon Carmiggelt maakte hij zeven jaar lang 'De Kleine Krant', een wekelijkse satirische bijlage op de achterpagina van De Groene. Maar de pro-communistische koers van dit weekblad ging hem steeds meer tegenstaan, en in de zomer van 1952 nam hij ontslag. In deze naoorlogse jaren regisseerde Koolhaas ook zijn enige speelfilm, De dijk is dicht (1950).

Enigszins tegen zijn voornemen - liever was hij in de jounalistiek gebleven, maar werk was moeilijk te krijgen - vertrok Koolhaas in 1952 met zijn gezin naar Djakarta om er leiding te geven aan de activiteiten van de Stichting Culturele Samenwerking (Sticusa). Terwijl zijn voorganger het accent had gelegd op de uitwisseling van de Nederlandse en de Indonesische culturen, breidde Koolhaas het Nederlandse aandeel uit tot de overdracht van de Europese cultuur in brede zin. Voor de auteur en zijn vrouw was het moeilijk wennen aan het gebruikelijke dienstbetoon van de Javaanse ondergeschikten. Koolhaas zelf vond het leven daar 'één pot ellendig nat'.

In 1955 keerde het gezin - intussen waren er drie kinderen - terug naar Nederland en vestigde het zich in Amsterdam. In een bovenwoning aan de Vondelstraat, waar hij tot zijn dood zou blijven wonen, schiep Koolhaas zijn literaire oeuvre. Aan het begin daarvan stond de bundel dierenverhalen, die door de uitgever Geert van Oorschot in 1956 werd uitgebracht onder de titel Poging tot instinct en andere dierenverhalen.

Om zijn gezin te onderhouden aanvaardde Koolhaas nu een betrekking als reclamefilmer bij het Cinecentrum, maar hij vond dat werk beneden zijn niveau. Hij had veel liever scenario's geschreven, en kon bovendien maar moeilijk overweg met zijn collega's. Daarnaast was hij adviseur bij Polygoon-Profilti, en zondagsmiddags schreef hij zijn recensies over toneel en ballet voor Vrij Nederland. Toen in 1958 de Nederlandse Filmacademie werd opgericht, ging Koolhaas daar een dag per week lesgeven in scenarioschrijven, een terrein waarop hij inmiddels zijn sporen had verdiend. Zo schreef hij het scenario van onder meer de succesrijke documentaires Alleman (1963) en De stem van het water (1966) van regisseur Bert Haanstra.

In 1968 werd Koolhaas directeur van de Filmacademie, een functie die hem als eenzelvige, moeilijk te benaderen man veelvuldig in conflict bracht met de jonge garde. Deze eiste overeenkomstig de tijdgeest van de jaren zestig voortdurend inspraak, wat Koolhaas deed verzuchten: 'Mijn enige wens is dan in diarree te veranderen en de kamer uit te stromen'. In zijn beleid toonde hij een voorkeur voor de opleiding tot documentair filmer, en dat bezorgde de Filmacademie een goede naam tot in het buitenland toe.

Na de publicatie van Poging tot instinct volgden bijna jaarlijks boeken met dierenverhalen, die de auteur een grote naam en faam zouden bezorgen om het absurde taalgebruik, de humor van de dialoog en het vermogen zich in te leven in de situatie en het gedrag van dieren, variërend van mus tot varken. Tussen 1957 en 1967 verschenen zeven bundels, waarvan Er zit geen spek in de val bekroond werd met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1959 en Gekke Witte met de prozaprijs van de gemeente Amsterdam 1961. Met het boekenweekgeschenk 1962, de novelle Een schot in de lucht, werd de auteur bij een groot publiek bekend.

Als scenarioschrijver voor Haanstra's documentaire Bij de beesten af uit 1972 had Koolhaas zich zodanig verdiept in het gedrag van dieren, dat hij - naar eigen zeggen - de onbevangenheid kwijtraakte waarmee hij, eenvoudig door observatie, in zijn verhalen dieren als personages kon opvoeren. Vanaf 1971 begon de auteur dan ook aan een tweede reeks werken, waarin niet het dier maar de mens centraal staat. Sommige critici ontvingen deze romans met meer scepsis dan zijn dierenverhalen. Vooral de alwetende verteller wekte weerstand bij nogal wat kenners van literatuur door zijn emotionele betrokkenheid ten opzichte van zijn personages.

Deze reeks 'mensenromans' werd in 1971 ingezet met De nagel achter het behang, drie jaar later door Bert Haanstra verfilmd onder de titel Dokter Pulder zaait papavers. Vervolgens publiceerde Koolhaas onder meer de roman waarmee hij zijn naam als romancier voorgoed zou vestigen: Vanwege een tere huid (1973). Daarvan verschenen tijdens zijn leven meer dan twintig drukken. Met De geluiden van de eerste dag uit 1975 en Tot waar zal ik je brengen? uit 1976 was het vooral deze roman die op algemene waardering mocht rekenen. Zij kwam onder meer tot uitdrukking in de toekenning van de Tollensprijs 1973 voor het hele oeuvre en de Multatuliprijs 1974 voor de roman zelf. In dit werk heeft de ondeelbaarheid van alle dierlijk en menselijk leven op een bijzondere wijze vorm gekregen: fantasiedieren spelen naast reële menselijke personages in het verhaal een opmerkelijke rol. Inleven en méésterven met alle leven tot de dood erop volgt, zag Koolhaas als zijn belangrijkste thematiek.

Koolhaas moest zijn literaire productie bevechten op een drukke dagelijkse praktijk, samengebald in enkele weken per jaar, tijdens de zomervakantie en de periode na Kerstmis. Die uitbarstingen van creativiteit en energie hadden als gevolg dat vooral de romans soms naar stijl of spelling slordigheden bevatten, waarover het nodige werd gezegd in de kritiek. De auteur legde deze aanmerkingen naast zich neer, maar was intussen wel zeer gevoelig voor de reacties op zijn werk. In 1978 ging Koolhaas als directeur van de Filmacademie met pensioen, maar hij bleef actief als voorzitter van het productiefonds voor de Nederlandse film. Nu hij voor het schrijven meer tijd had, namen de slordigheden in zijn werk af.

Aan de reeks van tien 'mensenromans' kwam in het begin van de jaren tachtig definitief een einde als gevolg van een hersenbloeding en een mislukte herniaoperatie. Kort daarvoor had Koolhaas het genre van het sprookje geënt op het dierenverhaal, zoals de bundel Raadpleeg de meerval uit 1980 laat zien. Zijn roman Een aanzienlijke vertraging uit 1981, een moderne variant op het thema van de Elckerlyc, was de laatste die hij schreef. Door zijn ziekte moest hij zich beperken tot kleiner werk, en dit bracht hem ertoe opnieuw het dierenverhaal ter hand te nemen. Zo ontstond in 1985 Liefdes tredmolen en andere dierenverhalen, dat weer op algemene waardering mocht rekenen. In 1989 ontving de auteur voor zijn hele oeuvre de Constantijn Huygensprijs van de Jan Campertstichting; in februari 1992 volgde de P.C. Hooftprijs.

De laatste jaren van zijn leven was Koolhaas zich bewust van zijn 'afstervend geheugen', zoals hij het zelf noemde, maar tegelijkertijd behield hij zijn aangeboren geestigheid. Zijn schrijven had hem altijd gelukkig gemaakt, en vanaf zijn Amsterdamse balkon bleef hij de dingen en de mensen gadeslaan. Hij stierf in het besef dat hij zijn leven 'klaar had geleefd'. Zo uitbundig en tot in details hij het proces van doodgaan van dier en mens had opgeroepen in zijn oeuvre, zo stil en kortaf was zijn eigen sterven. Zijn vrouw herinnerde zich: 'Vaak leek hij in gedachten al aan de overzijde. Op het ogenblik van zijn sterven draaiden zijn ogen weg, hij hapte drie keer naar lucht en hij was vertrokken'.

A: Collectie-A. Koolhaas in familiebezit.

P: Bibliografie van Anton Koolhaas (tot 1989), in Jan Campertprijzen 1989 ('s-Gravenhage 1989) 32-38. De titels van de films waaraan Koolhaas meewerkte: ibidem, 31. De dierenverhalen werden gebundeld in: A. Koolhaas, Alle dierenverhalen (Amsterdam 1990).

L: Publicaties over en interviews met A. Koolhaas, alsmede recensies van zijn werk (tot 1989), in Jan Campertprijzen 1989, 38-60. Verder: Willem Jan Otten, 'De vervoering van Anton Koolhaas' in Vrij Nederland, 20-9-1980; W. Bronzwaer, 'De humanisering van de vertelinstantie. Over Anton Koolhaas en Jacques Kruithof', in idem, De vrije ruimte (Baarn 1986) 85-101; 'A. Koolhaas 75 jaar', in Tirade 31 (1987) 468-521; Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. IIIa: De kleine collaboratie (Amsterdam 1990) 152-157; W. Bronzwaer, 'De dierenverhalen van Anton Koolhaas', in idem, Het eerste spoor. Opstellen over literatuur en moderniteit (Baarn 1991) 100-105, 148; Wam de Moor, 'Waar kom ik, als ik niet aankom? Koolhaas' verzamelde dierenverhalen', in Ons Erfdeel 34 (1991) 696-710; Ernst van Alphen, 'Anton Koolhaas' dierenverhalen. Over totemistische lotsverbondenheid', in idem, De toekomst der herinnering. Essays over moderne Nederlandse literatuur (Amsterdam 1993) 30-40; 'Hommage aan A. Koolhaas', in Tirade 37 (1993) 2-33; Wam de Moor, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1993-1994 (Leiden 1995) 127-133; Bart van der Griendt, 'De dierlijke dood. Over het dierenoeuvre van Anton Koolhaas', in Icarus. Literair-cultureel tijdschrift 3 (1995) 1 (mrt.) 12-16.

I: Tirade 31 (1987) afl. 312: omslagfoto.

W.A.M. de Moor


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013