Reynvaan, Johanna Paulina (1844-1920)

 
English | Nederlands

REYNVAAN, Johanna Paulina (1844-1920)

REYNVAAN, Johanna Paulina, ziekenverpleegster en adjunct-directrice van een ziekenhuis (Amsterdam 5-4-1844 - Amsterdam 19-3-1920). Dochter van Apolonius Johannes Reijnvaan, tabakshandelaar, en Maria Cornelia van de Poll.

afbeelding van Reynvaan, Johanna Paulina

Anna Reynvaan groeide op als derde kind in een groot Amsterdams gezin uit de gezeten burgerij. Haar vader was werkzaam als tabakshandelaar. Toen Anna tien jaar oud was, stierf haar moeder in het kraambed. Zij had aan tien kinderen het leven geschonken, zes van hen behielden het. Vader Reynvaan hertrouwde daarna met Catharina Hachmeester Eekhout. Uit dit tweede huwelijk werden nog vier kinderen geboren.

Anna's scholing en opvoeding, onder leiding van een Franse gouvernante, voltrokken zich zoals indertijd voor haar stand gebruikelijk was. Tot de logische afsluiting hiervan - een huwelijk - kwam het in haar geval niet, zodat Anna thuis bleef wonen. Dit bestaan verschafte haar weinig voldoening, en haar behoefte zich buitenshuis verdienstelijk te maken groeide. In 1870, op 26-jarige leeftijd, vatte Reynvaan het plan op om - naar het voorbeeld van een vrouwelijk familielid - in Duitsland te helpen bij de verzorging van de gewonden van de Frans-Duitse oorlog. Haar vader gaf hiervoor echter geen toestemming.

Pas in 1878 deed zich voor Reynvaan een nieuwe kans voor haar leven meer inhoud te geven. In dat jaar begon de Vereeniging voor Ziekenverpleging, een onderdeel van de Noord-Hollandsche Vereeniging 'Het Witte Kruis', een verpleegstersopleiding. Er gingen in de medische wereld al langer stemmen op het verpleegstersvak om te vormen tot een fatsoenlijk beroep voor ongehuwde vrouwen uit de beschaafde stand. Een aantal vooruitstrevende medici riep hiertoe de hulp in van jonkvrouw Jeltje de Bosch Kemper, die daarvoor - zowel door haar aristocratische achtergrond als door haar betrokkenheid bij de vrouwenbeweging - bij uitstek geschikt leek. Een en ander mondde in 1878 uit in de oprichting van de eerste officiële opleiding voor lekenverpleegsters.

Het liep zeker niet onmiddellijk storm bij de nieuwe opleiding. Reynvaan was in 1880 de zevende kandidaat die het diploma behaalde. Het praktische gedeelte van de een-jarige opleiding ontving zij in het Amsterdamse Binnengasthuis, waar de patiëntenzorg op een laag peil stond en de verzorging in handen was van ongeschoolde, vaak ruwe knechts en meiden. Als gediplomeerd verpleegster aanvaardde Reynvaan een betrekking in het Burgerziekenhuis, een pas geopend particulier ziekenhuis dat bij de introductie van de professionele verpleging vooropliep. Zij voelde zich echter meer aangetrokken tot de gemeentelijke gasthuizen, juist vanwege de achterstand die deze op het gebied van de verpleging bezaten.

In 1881 bood Reynvaan haar diensten aan bij het Binnengasthuis. Zij werd hier toegelaten, maar de veranderingen die zij wilde doorvoeren, stuitten op grote weerstand, ook bij de ziekenhuisleiding. Om die reden maakte zij in 1882 de overstap naar het Buitengasthuis, waar haar een warmer onthaal wachtte. Dit gasthuis, dat onder leiding stond van de vooruitstrevende geneesheer J. van Deventer, was een verzamelplaats van ongeneeslijk zieken, krankzinnigen en lijders aan besmettelijke ziekten. Op het gebied van hygiëne en patiëntenzorg was het er nog droeviger gesteld dan in het Binnengasthuis.

Hoe beroerd de situatie ervoor stond, bleek nog eens in 1882 bij de verschijning van een gemeentelijk rapport over de kwaliteit van de verpleging in de gasthuizen. Er was - zo viel in het rapport te lezen - door de jaren heen een situatie ontstaan waarin drankmisbruik, het verkopen in plaats van uitdelen van voorgeschreven medicijnen, het opeten van voedsel dat voor de zieken was bestemd en zelfs de mishandeling van patiënten niet uitzonderlijk waren. Naar aanleiding van dit rapport voerde de gemeenteraad met ingang van 1883 een aantal hervormingen door. De ziekenverpleging in het Binnen- en Buitengasthuis werd in het vervolg opgedragen aan gediplomeerde krachten. In beide hospitalen zou, naast de geneesheer-directeur, een adjunct-directrice worden aangesteld, die toezicht moest houden op de verpleging. Op 17 mei 1883 werd Reynvaan in het Buitengasthuis in deze functie benoemd.

Samen met geneesheer-directeur J. van Deventer vormde Reynvaan een hecht team, dat de verbetering van de ziekenzorg en de modernisering van de verpleging met succes wist door te voeren. Dit gebeurde overigens niet zonder risico, want Reynvaans maatregelen riepen nogal wat agressie op onder het dienstpersoneel. Dat zou onder meer gedreigd hebben haar 'de poten te breken' (Van Brink-Poort, 8), nadat zij de nachtdienst had ingevoerd en niet te beroerd bleek om in de kleine uurtjes zelf de controle hierop uit te voeren. Het dragen van een uniform was een andere verplichting die zij oplegde.

Ook voor de scholing van nieuwe krachten maakte Reynvaan zich sterk. Samen met Van Deventer organiseerde zij een verpleegstersopleiding in het Buitengasthuis, waarvan zij zelf het praktijkgedeelte voor haar rekening nam. Van Deventer verzorgde de theoretische lessen. Deze opleiding diende al spoedig als blauwdruk voor andere opleidingen in het land. Reynvaans ideeën over het vak, als een taak voor ontwikkelde, beschaafde vrouwen, die grote ernst en toewijding vereiste, stempelden vele lichtingen nieuwe verpleegsters die zij in de loop der jaren onder haar hoede kreeg.

Reynvaan was nauw betrokken bij initiatieven ter verdere stimulering van de beroepsontwikkeling. Samen met anderen gaf zij de aanzet tot de oprichting van een eigen tijdschrift, het Maandblad voor Ziekenverpleging, dat in 1890 voor het eerst verscheen. Reynvaan nam zitting in de redactie en bleef hiermee tot aan haar dood verbonden.

Toen de arts en getroebleerde Tachtiger Arnold Aletrino in 1891 zijn Zuster Bertha publiceerde, kwam Reynvaan hiertegen in het geweer, omdat het verpleegstersvak hierin in haar ogen werd besmeurd. Aletrino's roman vertelt het verhaal van Bertha, een jonge Amsterdamse vrouw die haar dagen slijt in een verstikkend nietsdoen. Zij besluit verpleegster te worden, maar het vak voldoet niet aan haar verwachtingen. Het enige lichtpuntje in haar nieuwe leven is de toenadering die er groeit tussen haarzelf en een van de artsen. De vertrouwelijkheid tussen beiden maakt plaats voor een wederzijds verlangen, waaraan door een omhelzing in de operatiekamer ook gehoor gegeven wordt. Maar de dokter beseft al spoedig dat zijn gevoelens voor de verpleegster slechts zijn ingegeven door de troosteloze omgeving van het gasthuis. Bertha bemerkt de verkoeling en maakt een eind aan de verhouding. Zij verlaat het gasthuis in wanhoop.

Reynvaan reageerde in 1892 met de publicatie van Zuster Clara. Schetsen uit het leven eener verpleegster in een stedelijk gasthuis, een novelle opgedragen aan Van Deventer. Dat zij zelf naar de pen greep, kwam niet voort uit artistieke wedijver, zo liet zij in het voorwoord weten, want op dat gebied wilde zij zich niet met Aletrino meten. Wel voelde zij zich geroepen het beeld te corrigeren dat het ziekenhuis voor de beschaafde vrouw geen geschikte omgeving zou zijn. Aletrino 'dreigt in één slag te vernietigen, wat anderen zoo moeitevol getracht hebben op te bouwen', lichtte zij toe. 'Hoe waar het boekje van dezen kunstenaar op litterair gebied ook schijnen moge, het is onwaar door de eenzijdigheid, die het kenmerkt. De voorstellingen, door hem van verhoudingen en toestanden in het ziekenhuis gegeven, zijn niet en behooren niet te zijn zooals hij ze teekent'. Wat ontbrak in dit verder 'met zoo diep gevoel geschreven werk' was dat Aletrino 'geen plaats toekent aan hoogere, betere, reinere beginselen; geen rekening houdt met gevoelens, die zich boven het peil der zinnelijke neigingen verheffen'.

In haar eigen, deels autobiografische, novelle deed Reynvaan dat laatste nadrukkelijk wel. Haar protagoniste Clara van Doorne leidt, evenals Bertha, een onbevredigend bestaan voordat zij zich aanmeldt als leerling-verpleegster. En evenals de laatstgenoemde ontmoet ook zij teleurstelling en tegenslag op haar weg, maar ze weet deze te overwinnen. Clara is eerst daardoor in staat zich met werkelijke overgave te wijden aan haar taak, in een gezonde omgeving die voor broeierige affaires geen ruimte laat: 'De rustige, ongekunstelde en vertrouwelijke omgang der hoofdverpleegster met den dokter, de vriendschappelijke verhouding, die echter nimmer gelegenheid bood tot een minder juiste opvatting, maakte het de jongere zusters gemakkelijk den juisten toon aan te slaan'.

Ook op buiten-literaire wijze bleef Reynvaan opkomen voor de belangen van het verpleegstersberoep. Samen met Jeltje de Bosch Kemper en Van Deventer stond zij aan de basis van de eerste Samenkomst voor Belangstellenden in Ziekenverpleging, die in 1892 in Amsterdam gehouden werd. Dit congres was een eerste stap op weg naar een grotere uniformiteit in opleiding en examens. Ter verdere verwezenlijking van dit doel werd in 1893 de Nederlandsche Bond voor Ziekenverpleging opgericht. Naast vijf medici kregen Reynvaan en De Bosch Kemper zitting in het bestuur. In zijn behartiging van de verpleegstersbelangen kreeg de Bond in 1900 concurrentie van de radicaler en minder elitair ingestelde vakvereniging voor verpleegkundigen, Nosokómos. Arnold Aletrino was een van de oprichters van deze vereniging, in de eerste jaren van haar bestaan tevens de drijvende kracht erachter. Zijn inspanningen voor de verbetering van de sociale positie van verpleegsters ondervonden weinig tot geen steun van de Bond.

Toen in 1893 het Buitengasthuis werd gesloten, verhuisde Reynvaan mee naar het nieuwe Wilhelmina Gasthuis. Als adjunct-directrice naast de nieuwe geneesheer-directeur J. Kuiper gaf zij daar nog drie jaar leiding aan de verpleging. Gezondheidsproblemen begonnen haar echter parten te spelen. Zij had veel last van pijnen, veroorzaakt door galstenen. Deze kwaal wierp onder andere een schaduw over de viering van haar twaalfeneenhalfjarig jubileum als adjunct-directrice in 1895. Zij werd die dag verblijd met de instelling van het J.P. Reynvaanfonds, bedoeld voor steun aan verpleegsters van de gemeentelijke gasthuizen die zelf door ziekte in de financiële problemen dreigden te geraken.

Op 15 augustus 1896 dwongen gezondheidsklachten Reynvaan tot een vroegtijdig vertrek, al bleef zij letterlijk en figuurlijk dicht in de buurt van haar oude omgeving. Zij betrok een woning schuin tegenover het Wilhelmina Gasthuis en bleef actief voor het Maandblad, de Bond en als bestuurslid van diverse verenigingen. In 1899 was Reynvaan nauw betrokken bij de oprichting van de Bond van Directrices en Adjunct-directrices van Ziekeninrichtingen. Ook zat zij de commissie voor die in 1913 op de tentoonstelling 'De Vrouw 1813-1913' de afdeling Ziekenverpleging organiseerde.

Hoezeer Reynvaan in de Amsterdamse ziekenhuiswereld herinnerd bleef, blijkt wel uit de grootse viering van haar zeventigste verjaardag in 1914, waarop zij vele blijken van waardering ontving. Daarna trok zij zich meer uit het openbare leven terug. Een epidemie van de Spaanse Griep maakte in 1920 een einde aan haar leven.

Anna Reynvaan heeft zich met grote werkkracht en volharding gekweten van de taak die zij op haar schouders had genomen. Haar beschavende missie in het Buitengasthuis wist zij tot een goed einde te brengen. Door haar actieve betrokkenheid bij de invulling en professionalisering van haar vak was zij van grote betekenis voor de opwaardering van de ziekenverpleging in de Amsterdamse ziekenhuizen en daarbuiten. Voor vrouwen uit de beschaafde stand heeft zij bovendien het pad naar een fatsoenlijke werkkring geëffend.

Reynvaans inzet voor de verpleegkundige beroepsbelangen was behoudend van aard. Een element van roeping bleef in haar visie op het vak aanwezig; kwesties van salariëring, arbeidsomstandigheden en maatschappelijk aanzien waren daaraan in haar ogen ondergeschikt. Reynvaan zelf voelde zich meer verbonden met de geneesheeren-directeur met wie zij samenwerkte dan met de 'gewone verpleegsters' van lagere komaf, die in steeds groteren getale het ziekenhuis instroomden. Zij had er geen bezwaar tegen dat in de Bond, het Maandblad en de andere organen waarin zij zitting had, artsen en ziekenhuisdirecteuren de toon aangaven. Evenals zij zag Reynvaan het verpleegstersberoep als een typisch vrouwelijk, dienend beroep en beschouwde zij de verpleegster als ondergeschikte van de arts.

A: Map 'Anna Reynvaan' bij het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging te Amsterdam.

P: Behalve de in de tekst genoemde publicatie verschenen er bijdragen van Reynvaans hand in: Maandblad voor Ziekenverpleging, sinds 1914 Tijdschrift voor Ziekenverpleging.

L: Behalve necrologieën o.a. in Tijdschrift voor Ziekenverpleging, 30 (apr. 1920), 195 en 202; De Groene Amsterdammer, 27-3-1920: Martha van Brink-Poort, Anna Reynvaan (Amsterdam 1963); Cora Bakker-van der Kooij, 'De maatschappelijke positie van verpleegsters in de periode 1880-1940'. in Tijdschrift voor Geschiedenis 96 (1983) 454-475; Nanny Wiegman, '"Gij completeert zijn arbeid". Over de professionalisering van het verpleegkundig beroep (1880-1925)', in Gewina 19 (1996) 296-312.

I: Nederland's Patriciaat 35 (1949) t/o 222.

Annet Mooij


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 12-11-2013