© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: I. Schöffer, 'Wilhelmina, koningin der Nederlanden (1880-1962)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/en/lemmata/bwn2/wilhelmina [12-11-2013]
WILHELMINA, koningin der Nederlanden(1880-1962)
Wilhelmina Helena Pauline Maria prinses van Oranje-Nassau, hertogin van Mecklenburg, enz. enz.. Koningin der Nederlanden ('s-Gravenhage 31-8-1880 - Apeldoorn 28-11-1962). Dochter van Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk. Koning der Nederlanden, prins van Oranje-Nassau en groothertog van Luxemburg, en Adelheid Emma Wilhelmine Thérèse, prinses van Waldeck en Pyrmont. Gehuwd op 7-2-1901 met Heinrich (Hendrik) Wladimir Albrecht Ernst, hertog van Mecklenburg, vorst van Wenden, Schwerin en Ratzeburg, graaf van Schwerin, heer van de landen Rostock en Stargard, Prins der Nederlanden. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren.
De geboorte van prinses Wilhelmina zou het voortbestaan van het Oranjehuis in de op koning Willem III volgende generatie redden. Juist met dat doel was de Koning, bijna 62 jaar oud, in 1879 met een 19-jarige Duitse prinses hertrouwd. Van de uit het eerste huwelijk geboren zoons was op het moment van Wilhelmina's geboorte nog slechts één zoon, prins Alexander, in leven. Toen het prinsesje nog geen vier jaar oud was stierf deze laatste halfbroer aan tyfoïde koortsen. Daartoe aangebrachte wijzingen in de grondwet van 1884 en 1887 regelden de opvolging, ook in directe vrouwelijke lijn, nader. De Koning zelf stierf, na een lange tijd van lichamelijke en geestelijke achteruitgang, op 23 november 1890 en Wilhelmina werd Koningin der Nederlanden, zij het tot haar achttiende jaar onder regentschap van koningin-moeder Emma.
Door het vooruitzicht op een spoedig koningschap stond de opvoeding van het prinsesje van den beginne af aan in het teken van voorbereiding daartoe. De moeder, zelf aan een klein vorstenhof in Arolsen (Midden-Duitsland) opgegroeid, gevoelde de zwaarte van haar taak die haar door het huwelijk plotseling toeviel in hoge mate. Ook als regentes zou zij, zorgelijk en onzeker, uiterst voorzichtig te werk gaan. Misschien was zij daarom voor haar enig kind enigszins krampachtig streng en strikt. De directe opvoeders, aanvankelijk een Engelse gouvernante en een Nederlandse gouverneur, hielden de teugels strak. Ook toen Wilhelmina koningin-onder-regentschap was geworden, bleef zij een van de wereld afgesloten privé-opvoeding ondergaan, die geleidelijk van de eerste opvoeders werd overgenomen door oudere heren-hoogleraren, dominees en hofdignitarissen.
Een dergelijke opvoeding voor een prins of een prinses was in die tijd bepaald niet ongewoon. Dat was het vroege koningschap uiteraard wel. Twee omstandigheden maakten nu juist deze opvolging geen gemakkelijke. In de eerste plaats was het koningschap van Willem III geen succes geweest. Men was er daarom in hofkringen, koningin Emma vooraan, van doordrongen dat er alle moeite gedaan moest worden om de reputatie van het Huis te herstellen. Enige stroming van echt republikanisme bestond er in Nederland echter niet en de opvolging zou wat dit betreft slechts met weinig openlijke kritiek plaatsvinden. Zwaarder woog nog dat nu voor het eerst in Nederland een vrouw als koning zou optreden. Daartegen bestond in die tijd veel vooroordeel. Was het om die reden dat Wilhelmina iets verbetens, iets martiaals in haar houding en gedrag legde? Was het daarom dat zij zich gedroeg op haast mannelijke wijze, zoals men althans toen typisch mannelijk vond?
Wilhelmina werd inderdaad, eenmaal zelfstandig Koningin (op 6 september 1898 vond de inhuldiging plaats), een bijzonder kordate vrouw, hooghartig en driftig soms, altijd actief en energiek, bijna gedurig plichtsgetrouw. Zij spiegelde zich aan haar grote voorvaderen, Willem van Oranje en de Stadhouder-Koning, aan Nederlandse zeehelden als De Ruyter en Tromp; zij trok zich op aan de jeugdherinnering aan een rijzige en fiere vader en stelde zich in de pacificator J.B. van Heutsz een voorbeeld. Zij genoot ervan te paard 'haar' troepen in open veld te inspecteren. Nog in 1958 zou zij weigeren de herbegrafenis van stadhouder Willem V te Delft bij te wonen - 'Ik ben niet gewoon de baar van sufferds te volgen' (Th. Booy, De levensavond van koningin Wilhelmina, 200).
In die zelfde, zichzelf over de schouders getrokken pantsering was Wilhelmina tegenover haar omgeving vaak 'lastig' en misschien zelfs in de eerste jaren wat nukkig. Haar eerste adviseur, minister N.G. Pierson, had nog een vaderlijk gezag, maar de opvolger Abraham Kuyper (kabinet 1901-1905), een man met sterk tot overheersing neigende karakterstructuur, was voor Wilhelmina moeilijker te verteren - 'Ik haat die man', liet zij zich ontvallen (De Beaufort, Wilhelmina, 64). Misschien vergaf zij het vooral Kuyper nooit dat hij juist destijds in De Standaard als een der weinigen openlijk voorbehoud had gemaakt tegen een vrouw op de Nederlandse troon. Het overleg tussen Koningin en kabinet verliep in die jaren moeizaam en stroef.
De geprikkelde houding tegenover Kuyper had overigens iets sterk persoonlijks, want in overtuiging stond zij eigenlijk dicht bij de antirevolutionairen. Haar visie op de Nederlandse staat werd duidelijk christelijk-historisch bepaald: sterk nationalistisch, vast gelovend in de onontbindbare trits van God-Nederland-Oranje. Groen van Prinsterers werken, diens Handboek (1841-1846) en zijn Ongeloof en revolutie (1847), waren haar persoonlijke 'ontdekkingen' - zij zou het haar opvoeders blijven verwijten dat zij als geborneerde liberalen en positivisten haar nooit op Gods leiding over de Nederlandse natie hadden gewezen. Politici als A.F. de Savornin Lohman, A.W.F. Idenburg en H. Colijn schonk zij haar (altijd gereserveerde) vertrouwen, staatsdienaren van katholieken huize kregen bij haar maar al te duidelijk te voelen dat haar sympathie niet bij het Vaticaan lag, al vermeed zij het al te direct tegenover katholieke onderdanen haar vooroordeel te doen blijken en hield zij zich aan de grondwettelijke regels van gelijkheid in burgerrechten. In haar geloofsleven was Wilhelmina vromer dan haar voorgangers op de troon, zij het met een door egocentrisme beïnvloede sterk individualistische inslag. Zij had weinig met kerkorganisatie op, vond dogmatisch getwist dwaas en werd later enigszins mystiek en piëtistisch in haar geloofsbeleven.
Ook in de omgeving van haar meest nabijen bleef zij op zichzelf gericht. Zo was er sprake van een zekere afstandelijkheid tot haar moeder, die zeer spoedig na haar regentschap zich niet meer wilde bemoeien met staatszaken, maar door haar dochter ook wel heel uitdrukkelijk buiten alles gelaten werd. Ook de mislukking van haar huwelijk was -althans gedeeltelijk - aan haar afgeslotenheid, ook tegenover haar man, te wijten. Bij de keuze van haar echtgenoot, die ten slotte viel op Hendrik, hertog van Mecklenburg, heeft zij zonder twijfel een stem gehad. Maar tijdens het huwelijk - in 1901 gesloten - bleken de echtgenoten niet bij elkaar te passen. Er waren ook vroege tegenslagen: tot drie keer toe eindigden zwangerschappen in een miskraam en pas in 1909 werd een dochter - Juliana - geboren, die enig kind zou blijven. In latere jaren leefden de echtgenoten geheel langs elkaar heen, in de jaren twintig heeft Wilhelmina zelfs echtscheiding overwogen. In het kleine gezin was het eigenlijk alleen Juliana die voor haar richtpunt van gehechtheid en aanhankelijkheid zou zijn.
Tegenover een wijdere omgeving bleef Wilhelmina tot ver in de jaren dertig distantie behouden, vaak wantrouwig en kritisch, heerszuchtig en koppig soms, maar altijd doordrongen van haar boven-partijdige positie en beheerst door een toenemend respect voor de grondwettige verplichtingen en beperkingen van haar ambt. Zij zag zichzelf in de traditie van haar Huis bovenal als behoeder van de landsverdediging. Interessant in dit opzicht zijn twee voor het kabinet gemaakte nota's van 1905 -reactie misschien op wat zij bij Kuyper een riskante buitenlandse politiek had gevonden (Bescheiden buitenlandse politiek 1848-1919. Periode 1899-1919. Dl. 2 nr. 412 en dl. 6 nr. 492). Daarin waarschuwde zij dringend voor de verwaarlozing van de defensie en zette zij een logisch-consequente redenering omtrent de internationale positie van Nederland op, waarbij volgens haar enig militair bondgenootschap voor Nederland slechts mogelijk zou zijn nadat het land bij een oorlog werd betrokken -te meer reden om volle aandacht aan een sterk leger te wijden. Hevig verontrustten haar de kabinetsvoornemens in 1906 en 1907 om juist op defensie te bezuinigen. Zij stelde alles in het werk, tot een (geheime) kabinetsraad op 24 november 1906 toe, om deze ongedaan te maken. Ongetwijfeld had Colijns militiewet van 1912 haar instemming.
Toen de wereldoorlog uitbrak - meer dan anderen had zij deze reeds lang gevreesd - werd Wilhelmina de echte 'soldatenkoningin', onvermoeibaar en energiek zich bij veldoefening of in kazerne vertonend om er bij de gemobiliseerden de moed in te houden. Haar aanvankelijk vertrouwen in het extraparlementair kabinet-Cort van der Linden, dat sedert 1913 was opgetreden, begon in de loop van de oorlogsjaren, waarin Nederlands neutraliteit herhaaldelijk werd bedreigd, te slijten. Ten slotte bleven botsingen met het kabinet of individuele ministers niet uit. Fel verzette Wilhelmina zich bijvoorbeeld tegen te grote toegeeflijkheid aan druk van de oorlogvoerenden om de vrije vaart van de Nederlandse koopvaardij ter wille van de oorlogs-blokkade aan banden te leggen. Toen op 16 maart 1918 de Nederlandse schepen in Amerikaanse havens in beslag werden genomen, was voor Wilhelmina deze 'schepenroof niet minder dan een casus belli. Met enige moeite hield het kabinet tegenover haar protesten vast aan een voorzichtig beleid. Bij een conflict tussen de opperbevelhebber C.J. Snijders en het kabinet stelde de Koningin zich zo vierkant achter hem op dat het ministerie van een voorgenomen ontslag (voorlopig) afzag (8 juni 1918). Het is een interessante vraag of Wilhelmina met deze en andere bemoeiingen haar grondwettige bevoegdheden al of niet te buiten ging. Zeker is het wel dat, ook door Wilhelmina, een echte constitutionele crisis steeds vermeden werd. Herhaaldelijk werd het adagium van ministeriële verantwoordelijkheid en koninklijke onschendbaarheid tegenover haar aangevoerd, en dat hielp dan wel.
Van dergelijke conflicten en spanningen lijkt overigens na 1918 weinig sprake meer te zijn geweest. Misschien bleven zij binnenskamers, maar dat bewijst al dat zij minder hevig waren. Gedeeltelijk lag het aan de veranderde omstandigheden: ook Nederland kwam in rustiger internationaal vaarwater terecht. Mogelijk ook was Wilhelmina, zelf ouder wordend en soms enigszins neerslachtig, berustender. Maar ook de revoluties van 1917 en 1918 kunnen van invloed zijn geweest. Toen in november 1918 zelfs voor Nederland een revolutie dreigde - P.J. Troelstra meende althans dat de kans gegrepen moest worden - was het gevaar direct in huis. Graag verleende Wilhelmina haar medewerking aan een door anderen georganiseerde manifestatie op het Malieveld in Den Haag waarbij de trouw aan het vorstenhuis zou worden gemanifesteerd: in een open calèche begaf zij zich met haar echtgenoot en dochter in een juichende menigte (18 november 1918). Misschien was het revolutiegevaar voor Wilhelmina een maning - niet om voorzichtig te zijn, want van slapheid en lafheid gruwde zij -maar om ook meer positieve kanten van een consti-tutioneel-parlementair koningschap te waarderen.
Voor zover de grondwet het haar echter toeliet deed zij zich, vooral bij kabinetscrises en -formaties wel gelden, al kan worden vastgesteld dat er ten slotte steeds - met één uitzondering - kabinetten kwamen die overeenstemden met adviezen en opvattingen van redelijke kamermeerderheden en de invloed van de Koningin slechts in de persoonlijke sfeer lag. Ook in haar overtuiging was het bijv. ongewenst dat een rooms-katholiek priester als mgr. W.H. Nolens in 1918 aan een kabinet leiding zou geven en zij berustte er pas na vergeefse pogingen in andere richting in dat een ander katholiek politicus deze taak op zich nam (kabinetten-Ruijs de Beerenbrouck 1918-1922 en 1922-1925). In de parlementaire moeilijkheden in de jaren 1924 tot in 1926 deed zij bij aanwijzingen voor formateurs soms originele en onverwachte oplossingen aan de hand, die zij echter nooit eigenzinnig wilde doordrijven. Toen in 1939 haar zo vertrouwde minister Colijn de politieke wildernis leek te worden ingestuurd, was het experiment van een zakenkabinet-Colijn waarschijnlijk haar initiatief, maar toen dit kabinet binnen enkele dagen ten val werd gebracht (27 juli 1939) moest zij zich erbij neerleggen dat er een regering kwam zonder Colijn (kabinet-De Geer 1939-1940).
Bij dit berusten nam ondertussen Wilhelmina's ontzag voor het parlementaire bedrijf en de politieke partijen eerder af dan toe. De meeste politici met wie zij in aanraking kwam vond zij maar al te gauw onbekwaam of slap. De moeizame kabinetsformaties bewezen voor haar dat vaak partij belang boven dat van het land werd gesteld, en van het parlementaire spel kreeg zij een indruk van verdeeldheid en besluiteloosheid. In het bijzonder verontrustte haar, opnieuw, de verwaarlozing van 's lands defensie. Zij zag Hitlers machtsaanvaarding in 1933 als een teken aan de wand, ook voor Nederland, en het ergerde haar dat anderen die waarschuwing niet wilden zien. Bij de nadering van de Tweede Wereldoorlog zou zij dan ook op 7 juli 1939 enige veteranen uit de politiek met de militaire bevelhebbers bijeenroepen om, hevig ongerust, de militaire situatie van Nederland in een komende oorlog met hen te bespreken. Toen eenmaal die oorlog uitbrak en Nederland mobiliseerde zou zij haar altijd zwaar gevoelde verantwoordelijkheid ten aanzien van land- en zeemacht even ernstig nemen als zij dat tijdens de Eerste Wereldoorlog had gedaan. Mede op haar aandringen en door haar bemoeienis werd bijv. de opperbevelhebber I.H. Reynders op 6 februari 1940 eervol ontslagen en opgevolgd door H.G. Winkelman.
In de jaren dertig onderging Wilhelmina's persoonlijk leven ingrijpende veranderingen. Het overlijden van haar moeder en van haar echtgenoot in 1934 trof haar diep, het stemde haar wellicht milder en zachter. Dat trad in ieder geval aan de dag bij de verloving en het huwelijk van haar dierbare dochter met Bernhard, prins van Lippe-Biesterfeld (resp. 1936 en 1937). Opener en hartelijker dan zij vroeger gekund lijkt te hebben nam zij prins Bernhard op in haar familie. Soepel verdroeg zij diens verstoringen van protocol en traditie, en haast gretig scheen zij deel te nemen aan festiviteiten. Het ontging haar niet dat in Nederland een doorbraak van tevoren ongekende populariteit van het vorstenhuis plaatsvond. Die bleek ook bij de viering van het veertigjarig regeringsjubileum en bij de geboorten van de eerste twee kleindochters (resp. 1938 en 1939). In de door de oorlogsdreiging steeds meer benarde omstandigheden voor kleine staten zou zij ook de toenadering van België tot Nederland - nadat België zich in 1936 van het bondgenootschap met Frankrijk had losgemaakt - toejuichen. Aan het statiebezoek van Leopold III van België aan Nederland in november 1938 verleende zij haar enthousiaste medewerking.
In deze stemming van opverende energie en wederoplevend roepingsgevoel onderging zij ook de overrompeling van Nederland door Hitlers krijgsmacht in mei 1940. Op zich zelf was dat natuurlijk ook voor haar een verschrikkelijke ervaring. Het onrecht van de Duitse aanval kwetste haar diep - Hitler was voor haar een nieuwe Alva, een afgezant van de duivel. De noodzaak om voor Hitlers legers - waartoe zij overigens besloot zonder nader overleg met haar ministers - de wijk naar Engeland te nemen (13 mei) was schokkend en vernederend. Maar zij bleef vast geloven in de eindoverwinning en een volledige bevrijding van Nederland. Eenmaal met haar regering in ballingschap, greep zij de kans die er lag om nu, zonder parlement en de daarmee samenhangende ministeriële verantwoordelijkheid, zelf echt invloed uit te oefenen op alle staatszaken. Zij zag dat als haar plicht, ook tegenover 'haar' volk. Dicht bij Londen, de residentie van haar regering-in-ballingschap, zocht zij onderdak, en van den beginne af aan hield zij de gang van zaken nauwgezet in de gaten. Haar persoonlijke invloed was inderdaad groot. Aan haar was het te danken dat minister-president De Geer -in haar ogen een laffe capitulant - de laan uitging (4 september 1940) en werd opgevolgd door de krachtige P.S. Gerbrandy; zij verhinderde dat de regeringszetel van Londen naar het te verre Batavia in Nederlands-Indië zou worden verplaatst. Van grote betekenis voor de goede verhoudingen met de bondgenoten was de wijze waarop zij ook naar die kant optrad. Machtigen als Churchill en Roosevelt nam zij voor zich in en een officieel bezoek aan de Verenigde Staten in de zomer van 1942 werd een ongemeen succes voor de goodwill van de Amerikaanse publieke opinie tegenover de kleine bondgenoot. Haarscherp voelde zij ook aan hoezeer men in bezet Nederland behoefte had aan aanmoediging en troost van Engeland uit. Haar zorgvuldig en weloverwogen voorbereide radiotoespraken vonden een gretig en dankbaar gehoor, en meer nog dan anders het geval zou zijn geweest werd koningin Wilhelmina hierdoor in bezet Nederland het symbool van nationale eenheid en verzetswil, van belofte voor een komende bevrijding.
Natuurlijk had dit persoonlijke bewind en beleid van Wilhelmina ook zwakke kanten. Overleg met de ministers verliep stroef. De meeste van haar radioredes stelde zij op naar eigen inzicht en vaak op eigen initiatief. Principieel maar onpraktisch was haar langdurige verzet tegen de diplomatieke erkenningen van het Vaticaan en van de Sovjetunie, het moest er toch van komen. Tegenover haar ministers kon zij onredelijk en grillig zijn. Sympathieën sloegen te gemakkelijk om in antipathieën en benoemingen en ontslagen werden wel eens doorgezet zonder goede gronden - zelfs Gerbrandy geraakte bij haar uit de gunst, al handhaafde zij hem wel tot de bevrijding als minister-president.
Groter vertrouwen dan in ministers en ambtenaren stelde Wilhelmina in actieve strijders: in Nederlandse militairen van de vrije wereld, haar schoonzoon prins Bernhard bovenal, in Engelandvaarders die uit bezet Nederland ontsnapten en haar vertelden hoe het daar toeging, in mannen van het Verzet die in Nederland bleven, maar op den duur geregelde radioverbinding legden met Engeland. Zij dacht van hen te horen - en dat was vaak het geval -wat zij voor zichzelf reeds lang wist: dat in Nederland de oude partij-politieke verdeeldheid en de confessionele hokjesgeest voorbij waren en dat het Nederlandse volk, met uitzondering van slechts enkele 'schobbejakken' voor wie in bevrijd Nederland 'geen plaats' meer zou zijn, als één man in verzet was gekomen tegen de 'moffen'. Op deze simpele maar stevige basis bouwde zij een vage maar weidse toekomstverwachting: in alle geledingen van 'haar' volk zou er sprake zijn van vernieuwing, politiek en moreel, en na de bevrijding zou het eensgezinde volk bij volksuitspraak aan Nederland een nieuwe grondwet en een nieuw bestel geven, waarbij politici en partijen hun invloed moesten opgeven ten gunste van een jongere generatie uit het Verzet en aan het Oranjehuis meer gezag en macht zouden toevallen. Toen het zuiden van Nederland na september 1944 bevrijd werd, leken deze denkbeelden nieuw voedsel te krijgen door hetgeen zij vandaar omtrent de voorgenomen 'Vernieuwing' vernam (o.a. van een delegatie van vooraanstaande Nederlanders die zij uit het zuiden naar Engeland liet overkomen in februari 1945).
De bevrijding van Nederland verliep anders dan was voorzien. Een triomfantelijke intocht was onmogelijk. Het tiendaags koninklijk bezoek aan het bevrijde zuiden in maart 1945 kon niet anders zijn dan een blijk van medeleven met de nood in het land. De terugkeer naar het westen van Nederland in mei 1945 was opzettelijk sober en ingetogen. De grote moeilijkheden voor het bevrijde land bij het noodzakelijke herstel en de wederopbouw overtuigden Wilhelmina ervan dat zij 'gewoon' en 'eenvoudig' moest zijn, vertoon en ceremonie pasten daar niet bij.
De laatste jaren van dit koningschap liepen ten slotte voor Wilhelmina op een desillusie uit. Van een wezenlijke politieke of geestelijke vernieuwing was weinig sprake: het Verzet, zo bovenmatig door de Koningin vereerd, bleek intern verdeeld en verloor als zodanig spoedig alle politieke invloed, de partijen keerden terug, aan het staatkundig bestel en daarmee aan de constitutionele positie van de Koning werd niets veranderd. Bij de formaties van haar twee laatste kabinetten (Schermerhorn-Drees 1945-1946 en Beel 1946-1948) moest de Koningin dan ook terugvallen in het oude patroon van overleg en advies vragen. Al had zij persoonlijk juist veel op met de 'vernieuwer' W. Schermerhorn, zij begreep dat zij hem in 1946 moest laten vallen. Berustender dan in de Londense jaren haar gewoonte was geweest legde zij zich nu bij de gang van zaken neer. Slechts op één punt heeft zij de regering weerstreefd: aan gratieverlening voor ter dood veroordeelden bij de bijzondere rechtspleging wilde zij geen medewerking verlenen, de stukken bleven ter tekening voor haar opvolgster liggen.
Moeilijk was het ook voor de Koningin de gebeurtenissen in Nederlands-Indië te verwerken. De Japanse verovering van dat koloniale rijk had zij nooit voor mogelijk gehouden en verschrikkelijk gevonden. Haar radiorede van 6 december 1942 (7 december in Indië), overigens door het kabinet gevraagd en onder zijn verantwoordelijkheid uitgesproken, had weliswaar een staatkundige herziening in de koloniale verhoudingen voor het rijk der Nederlanden in het vooruitzicht gesteld, maar een zo snelle en vergaande losmaking van Indonesië zoals die van 1947 af werkelijkheid bleek te worden, wilde zij niet. Aanvankelijk had zij na het einde van de oorlog met Japan de voornemens tot een regeling met de Republik Indonesia te komen nog het voordeel van de twijfel gegund - een vroegtijdig kabinetsvoornemen de luitenant-gouverneur-generaal H.J. van Mook te ontslaan vond zij inopportuun en hield zij zelfs met succes tegen (2 november 1945) -maar het verdere verloop scheen toch te leiden tot een liquidatie van het Koninkrijk, waaraan zij niet wilde meewerken.
In hoeverre deze laatste overweging voor Wilhelmina de doorslag gaf bij haar besluit om ten gunste van haar dochter Juliana af te treden is moeilijk vast te stellen. Er waren ook andere overwegingen: zij voelde zich 'uitgeregeerd' en had reeds tot tweemaal toe aan haar dochter een tijdelijk regentschap toevertrouwd, zij zag op tegen de huldigingen bij het vijftigjarig regeringsjubileum en leed meer dan vroeger onder fysieke kwalen. Uitdrukkelijk wilde zij zich na haar aftreden en de inhuldiging van haar dochter (4 september 1948) uit alles terugtrekken -zij symboliseerde dit in een titelverandering: voortaan wilde zij als prinses Wilhelmina door het leven gaan.
Hierna trad de prinses nog zelden in het openbaar op. Bij de watersnoodramp van februari 1953 bezocht zij het geteisterde gebied. Soms was zij bereid een ceremonie ter ere van het Verzet bij te wonen. Maar verder leefde zij teruggetrokken op paleis Het Loo en wijdde zij zich aan 'geestelijk' werk ten behoeve van godsdienstige vernieuwing, vooral ten aanzien van de oecumene, jeugdbeweging en zending. In de gebouwen van Het Loo verleende zij bovendien herhaaldelijk gastvrijheid aan vluchtelingen, o.a. aan repatrianten uit Indonesië en aan uitgewekenen na de Hongaarse opstand van 1956. Tussen 1951 en 1957 schreef Wilhelmina haar terugblik op haar leven: Eenzaam maar niet alleen. Zij publiceerde dit boek met het doel aan de hand van eigen zoeken en vinden van Christus anderen de weg naar het geloof te wijzen. Langzaam verval van krachten bracht ten slotte een kalme dood.
A: Archief-prinses Wilhelmina in Koninklijk Huisarchief te 's-Gravenhage.
P: M.G. Schenk en J.B.Th. Spaan, De Koningin sprak. Proclamaties en radio-toespraken... gedurende de oorlogsjaren 1940/1945 ([Utrecht], 1945); Eenzaam maar niet alleen (Amsterdam, 1959) en enige brochures op godsdienstig gebied.
L: E. Saxton Winter, Toen onze koningin nog prinsesje was. Persoonlijke herinneringen uit de kinderjaren van onze koningin. 2e herz. dr. (Amsterdam, 1913); D.H. Couvée, Leve de Willemien. Het jaar 1898 van Wilhelmina's inhuldiging opnieuw beleefd (Den Haag, 1958); L.W.G. Scholten, Het koningschap onder Wilhelmina (Assen, 1958); H.H. Felderhof en C.A.M. Middelhoff, Temidden van haar volk. Ontmoetingen met koningin Wilhelmina (Amsterdam, 1963); Adieu van een volk. Stemmen van pers, radio en televisie bij het heengaan van koningin Wilhelmina. Samengest. door J. Roelfs (Amsterdam, 1963); Th. Booy, Het is stil op Het Loo. Overpeinzingen in memoriam koningin Wilhelmina (Amsterdam, 1963); Henriette L.T. de Beaufort, Wilhelmina 1880-1962 (Den Haag, [1965]); Th. Booy, De levensavond van koningin Wilhelmina (Amsterdam, 1965); G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. De geschiedenis van de kabinetsformaties (Kampen, 1969, 1980. 2 dl.); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag, 1969- dl.) II, IX, X; E. van Raalte, Staatshoofd en ministers. Nederlands constitutionele monarchie historisch-staatsrechtelijk belicht (Zwolle, [1971]); C. Smit, 'Het persoonlijk aandeel van koningin Wilhelmina in het regeringsbeleid gedurende het jaar 1918', in Tien studiën betreffende Nederland in de Eerste Wereldoorlog (Groningen, 1975) 142-159; L. de Jong, 'Koningin Wilhelmina in Londen', in Tussentijds. Historische studies (Amsterdam, 1977) 91-114; A.F. Manning, 'Koningin Wilhelmina', in Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis. Onder red. van C.A. Tamse (Alphen a.d. Rijn, 1979) 359-397; Wilhelmina in Londen 1940-1945. Samengest. door G. van der Ham. Met inl. van A. den Doolaard (Haarlem, 1981); Koningin Wilhelmina. Onder red. van C.A. Tamse (Alphen a.d. Rijn, 1981).
I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Foto: Franz Ziegler 1930].
I. Schöffer
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013