© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: F.J.M. Otten, 'Welter, Charles Joseph Ignace Marie (1880-1972)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/Index/bwn3/bwn1/welter [12-11-2013]
WELTER, Charles Joseph Ignace Marie (1880-1972)
Welter, Charles Joseph Ignace Marie, bestuursambtenaar in Nederlandsch-Indië, minister van Koloniën ('s-Gravenhage 6-4-1880 - 's-Gravenhage 28-3-1972). Zoon van Henri Louis Welter, ambtenaar in Nederlandsch-Indië, en Josephina Jacoba Maria Willemse. Gehuwd op 21-4-1903 met Geertruida Catharina Constantia Burger. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.
Welter doorliep de vijfjarige HBS aan het Bleijenburg in zijn geboortestad en liet zich vervolgens in 1898 bij het Indisch Instituut te Delft inschrijven om daar de driejarige cursus voor het grootambtenaarsexamen voor de Indische dienst te volgen. Zijn ambtelijke loopbaan startte echter op het ministerie van Binnenlandse Zaken in Den Haag. Pas najaar 1902 vertrok hij naar Indië, waar hij tot 1908 als (aspirant-) controleur in de residenties Kedoe en Pekalongan op Java werkzaam was, functies bij uitstek geschikt om kennis en ervaring op te doen van de Indische plattelandssamenleving.
In 1908 volgde Welters overplaatsing naar de Algemene Secretarie te Batavia. Drie jaar later ging hij met ziekteverlof naar Nederland, al spoedig gedetacheerd op het ministerie van Koloniën. In 1915 keerde hij terug naar Indië om als ambtenaar ter beschikking van de Algemeen Secretaris te worden belast met speciale opdrachten. Zo was een dezer taken onderzoek naar de mogelijke invoering van regentschapsraden op Java. Ook werd hij lid van de eind 1918 ingestelde Commissie tot herziening van de grondslagen der staatsinrichting van Nederlandsch-Indië. Aangezien deze commissie de in 1916 opgerichte Volksraad wilde promoveren van adviserend tot medewetgevend lichaam, grotendeels door de inlandse bevolking gekozen, pleitte Welter in een minderheidsnota voor terughoudendheid inzake een parlementaire ontwikkeling waarbinnen de niet-inheemse groepen geen aan haar betekenis in de samenleving passende vertegenwoordiging zouden hebben verkregen.
Inmiddels maakte Welter binnen de Algemene Secretarie snel carrière: vanaf 1917 als gouvernements-secretaris en vanaf 1919 als eerste secretaris deel uitmakend van de directie, terwijl de benoeming per 17 april 1921 tot Algemeen Secretaris hem op 41-jarige leeftijd aan het hoofd plaatste van dit centrale administratieve apparaat. Het is deze functie in het centrum van het Indische bestuur geweest, die Welter het meest heeft bevredigd.
In 1924 werd hij benoemd tot lid van de Raad van Nederlandsch-Indië, maar dit duurde nog geen jaar, aangezien per 26 september 1925 het ministerschap van Koloniën in het eerste kabinet-Colijn volgde. Pas na aandrang van W.H. Nolens, leider van de RKSP., had hij het verzoek van Colijn in Nederland het ministersambt te gaan bekleden aanvaard. Dit ministerie-Colijn werd echter al spoedig demissionair, nadat op 11 november 1925 het gezantschap bij de Paus in de Kamer was afgestemd.
Na dit voor hem weinig bevredigende intermezzo in patria nam Weker in maart 1926 zijn plaats in de Raad van Indië weer in, van 1929 tot 1931 als vice-president van dit belangrijkste adviescollege van de Indische regering. Hoewel Welter de noodzaak erkende tegemoet te komen aan de politieke en nationale aspiraties van de Indonesiërs stond bij hem behoud van de vooraanstaande Nederlandse positie voorop. Van een verdergaande invloed van de Volksraad, die juist in deze jaren een inlandse meerderheid kreeg, vreesde hij toenemende polarisatie met de Indische regering. In plaats daarvan pleitte hij voor krachtiger regionale bestuurseenheden door middel van de regentschapsraden, om op die manier de politieke verlangens van de inlandse bevolking van het centrum naar de periferie om te buigen.
In maart 1931 nam Welter ontslag als lid van de Raad van Indië, omdat hij besloten had zijn langdurige en inspannende carrière in de tropen te beëindigen. Teruggekeerd in Nederland betekende een ambteloos bestaan voor hem een teleurstelling, gewend als hij was aan activiteit, reden waarom hij al spoedig een benoeming aanvaardde als voorzitter van de staatscommissie tot verlaging van de rijksuitgaven. Het door deze commissie uitgebrachte rapport, dat drastische bezuinigingen voorstelde, ondervond veel weerstand en werd slechts ten dele uitgevoerd. In 1933 werd hij benoemd tot voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië. In de jaren 1936 en 1937 maakt hij deel uit van een economische missie naar Zuid-Amerika onder leiding van oud-minister H.A. van Karnebeek.
Op 8 juni 1937 werd Welter lid van de Tweede Kamer voor de R.K. Staatspartij, maar nog dezelfde maand, nl. de 24ste juni volgde zijn benoeming tot minister van Koloniën in het vierde kabinet-Colijn. Een belangrijk moment tijdens dit tweede ministerschap was in 1938 de afwijzing van de petitie-Soetardjo door de regering, daarin gesteund door het parlement. Deze in 1936 door de Volksraad aangenomen petitie stelde een conferentie op voet van gelijkheid voor tussen Nederland en Indië, welke conferentie een plan diende op te stellen voor zelfstandigheid van Nederlands-Indië binnen artikel 1 van de Grondwet en langs de weg van geleidelijke hervormingen. Welter en Colijn evenwel achtten een fundamentele wijziging van de status van het gebiedsdeel Nederlands-Indië binnen het koninkrijk prematuur, gezien de nog onvoldoende staat van maatschappelijke ontwikkeling van het overgrote deel van de Indonesische bevolking.
Bij de kabinetscrisis van juni 1939 toonde Welter zich solidair met de overige katholieke ministers in het conflict over de werkloosheidspolitiek, dat leidde tot de val van het vierde ministerie-Colijn. Al in augustus van hetzelfde jaar werd hij opnieuw minister van Koloniën in het door jhr. De Geer gevormde kabinet, dat in mei 1940 naar Engeland moest uitwijken. Welters houding in de eerste oorlogsmaanden te Londen heeft hem van bepaalde zijde het verwijt van defaitisme bezorgd wegens zijn vermeende neiging met Duitsland tot een afzonderlijke vredesregeling te komen. Vast staat dat Welter zeer sceptisch stond tegenover de Engelse oorlogsdoeleinden met name ten aanzien van de Nederlandse overzeese rijksdelen. Van welk belang voor de Londense regering het bezit en behoud van de rijksdelen was, bleek uit het bezoek dat Welter en minister Van Kleffens in maart 1941 aan Oost- en West-Indië brachten.
Op 20 november 1941 trad Welter samen met zijn katholieke collega Steenberghe uit het kabinet-Gerbrandy in verband met het door hen als te eigenmachtig ervaren optreden van de premier in kwesties die het gehele kabinet aangingen. Daarop waren slechts bijzondere regeringsopdrachten voor hem mogelijk. Van februari 1942 tot augustus 1943 verbleef Welter in Brits-Indië als Nederlands vertegenwoordiger in de Eastern Group Supply Council, de economische oorlogsraad ter voorziening in de behoeften van de geallieerden in het Verre Oosten. In 1944-1945 maakte hij in opdracht van de regering een economische oriëntatiereis naar Zuid-Amerika.
In 1945 teruggekeerd in Nederland werd Welter benoemd tot lid van de Eerste Kamer voor de Katholieke Volkspartij. In maart 1946 maakte hij deel uit van de parlementaire commissie van onderzoek naar het beleid van de Nederlandsch-Indische regering. De door Van Mook gevoerde politiek werd door hem voor de Nederlandse positie in Indië rampzalig geacht; dat de KVP met de Partij van de Arbeid samenwerkte in een regering die Van Mooks beleid in grote lijnen steunde, ondervond bij hem dan ook steeds krachtiger tegenstand. Vanaf begin 1947 ageerde binnen de KVP het Voorlopig Katholiek Comité van Actie tegen het Indonesië-beleid van de 'rooms-rode coalitie'. In 1948 nam dit comité met een aparte lijst-Welter deel aan de Tweede Kamerverkiezingen, die één zetel opleverden, op 11 december 1948 gevolgd door de oprichting van een aparte partij, de Katholiek Nationale Partij. Welter, die de enige Kamerzetel bezette, werd ook de eerste algemeen voorzitter van de KNP. Nauwe banden heeft hij in de jaren 1946 tot 1950 ook onderhouden met het Nationaal Comité 'Handhaving Rijkseenheid', waarin hij met P.S. Gerbrandy, F.C. Gerretson en J.W. Meyer Ranneft tot de kopstukken behoorde.
Na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië leek aanvankelijk deze KNP nog bestaansreden te hebben, vooral als rechtse oppositiepartij, niet alleen ten aanzien van de blijvende problemen in de verhoudingen tot het zelfstandig geworden Indonesië maar ook in oppositie tegen de naar het inzicht van deze partij overheersende vakbewegingsinvloed van de KAB in de KVP. In 1952 behaalde de KNP dan ook met 2,7 % van de stemmen (2 zetels) nog een hoogtepunt. Het zou tot 29 oktober 1955 duren alvorens de KNP na aandrang van de zijde van het episcopaat - o.a. door het Mandement van mei 1954 - besloot op te gaan in de katholieke moederpartij, de KVP. Toen eind 1958 het kabinet-Drees ten val kwam, verdween ook Welters laatste grief tegen de KVP, doordat er een einde kwam aan de jarenlange samenwerking met de socialisten. Van 1956 tot 1963 optredend als Kamerlid voor de KVP heeft Welter dan ook weinig moeite gehad zich binnen de partijlijn te schikken.
A: Collectie-Welter, berustend op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
L: Louis Fischer, The story of lndonesia (London, 1959) 77-79; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969) I, 687-689 en passim; Het Dagboek van dr. G.H.C. Hart... Uitg. door Albert E. Kersten ('s-Gravenhage, 1976) passim.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1609.
F.J.M. Otten
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013