Groot, Willem de (1597-1662)

 
English | Nederlands

GROOT, Willem de (1597-1662)

Groot, Willem de, jurist (Delft 10-2-1597 - Delft 12-3-1662). afbeelding van Willem de Groot Zoon van Johan (ook bekend onder de naam Janus of Jan) de Groot, burgemeester van Delft en curator van de Leidse Universiteit, en Alida Borren van Overschie (ook bekend onder de naam Aeltgen van Overschie of Aeltgen Fransdochter van Ouderschie). Gehuwd op 11-6-1623 met Alida (Alitha) Graswinckel (Graswinkel). Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 5 dochters geboren.

Willem de Groot kwam uit een oud Delfts regentengeslacht. Hij was een jongere broer van Hugo, de later wereldberoemde jurist. Over zijn schoolopleiding is niet veel bekend, maar wellicht bezocht hij de Latijnse school aan de Schoolstraat te Delft. Van 1611 tot 1614 studeerde hij artes en van 1614 tot 1616 rechten te Leiden. Bij deze laatste studie werd hij met raad en daad terzijde gestaan door zijn oudste broer Hugo. Eind 1615 vatte Willem het plan op om de Latijnse gedichten van Hugo te bundelen en uit te geven. Het werk kwam in de zomer van 1616 gereed en verscheen in 1617, vergezeld van enige epigrammata van de hand van Willem en van een brief die Hugo hem over het uitgeven van deze gedichten had geschreven.

Na zijn promotie vertrok Willem naar Parijs, deels om zich het Frans grondig eigen te maken en deels om verder te kunnen studeren. De reis vond vermoedelijk eind maart 1617 plaats. Na zijn verblijf te Parijs ging hij naar Senlis en Tours om zich verder in het Frans te bekwamen. Waarschijnlijk keerde hij in het najaar van 1618 naar de Republiek terug. In ieder geval werd hij op 15 oktober 1618 voor het Hof van Holland en op 16 oktober van dat jaar voor de Hoge Raad als advocaat beëdigd. De gebeurtenissen rond zijn oudste broer, diens beschuldiging en veroordeling, weerhielden hem er aanvankelijk van zich metterdaad met de praktijk bezig te houden. Waar dit maar mogelijk was heeft Willem zijn broer in deze moeilijke tijd bijgestaan. Hij heeft over deze periode ook twee dagboeken bijgehouden. Geholpen door zijn broer wijdde hij zich vervolgens aan zijn advocatenpraktijk. Na de vlucht van Hugo uit Loevestein vergezelde Willem hem van Antwerpen naar Parijs, welke tocht op 3 april 1621 aanving. Hij verbleef daarna tot begin december 1621 in de Franse hoofdstad. Toen bekend werd dat de Apologie van Hugo in Holland zou verschijnen, werd Willem in de zomer van 1622 gevangengenomen, om daarover verhoord te worden. Willem verstrekte echter geen nadere inlichtingen omtrent de publikatie en werd spoedig weer vrijgelaten. De op last van de stadhouder onderschepte brieven van Willem en Hugo brachten in april 1623 opnieuw het gevaar van een gevangenschap met zich, maar dit keer kwam het er niet van.

Eind 1622 maakte hij een begin met een werk genaamd Vitae jurisconsultorum quorum in pandectis extant nomina, de beknopte biografieën van 330 rechtsgeleerden wier namen in de pandecten voorkomen. Het nut van zulk een uitgave zal hem ongetwijfeld duidelijk zijn geworden door het dagelijks gebruik dat men in die tijd in de advocatenpraktijk van de pandecten maakte. De verschijning ervan vond pas plaats na zijn dood dank zij de zorgen van zijn zoon Jacob. Naast de juridica hadden ook de letteren steeds zijn aandacht, hetgeen blijkt uit aantekeningen die hij in 1626 maakte op de epische dichter Lucanus (39-65).

In het jaar 1629 besloot hij zijn oude plan zijn broer in Parijs op te zoeken uit te voeren. De directe aanleiding was de wens van Hugo dat zijn zoon Cornelis, die sinds 1624 voor zijn opvoeding onder leiding van Willem in Holland verbleef, naar Parijs zou komen om daar zijn opleiding te voltooien. Willem reisde met Cornelis naar Parijs en keerde na een verblijf van geruime tijd naar Holland terug.

De briefwisseling die sedert Hugo's verblijf in Frankrijk tussen de twee broers gevoerd werd, zou voor beiden van bijzondere betekenis blijken te zijn. Hugo verstrekte raad in allerlei zaken betreffende het ambt en de wetenschap, waartegenover Willem zijn broer op de hoogte hield van de ontwikkelingen in de Republiek. Daar kwam nog bij dat Willem vrijwel steeds de zaken van Hugo waarnam, waar dit de uitgave van diens werken betrof. Niet alleen de reeds genoemde Apologie van Hugo maar o.a. ook zijn Inleiding tot de Hollandsche rechts-geleertheyd en zijn Lucanuseditie werden door de zorgen van Willem in de Republiek gepubliceerd. Dat er buiten deze wetenschappelijke relatie een zeer sterke persoonlijke band tussen beiden bestond, spreekt uit vrijwel alle brieven. Gedurende zijn kortstondig verblijf hier te lande in de jaren 1631/1632 bezocht Hugo zijn broer Willem. Deze zorgde tevens voor de opleiding van de tweede zoon van Hugo, Pieter, die zich in de jaren 1636/1637 onder zijn leiding te 's-Gravenhage voorbereidde op het doctoraat in de rechten.

Het is duidelijk dat Willems werkzaamheden in Holland hinder ondervonden van zijn onmiskenbare politieke keuze en zijn verwantschap met de voortvluchtige Hugo. Dat Willem zijn sympathieën voor de sedert 1619 onderliggende remonstrantse 'partij' niet verborg, bleek uit zijn aansluiting bij de Remonstrantse Broederschap - hij zou vele jaren ouderling van de Remonstrantse gemeente te 's-Gravenhage zijn. Maar als advocaat lijkt hij toch na 1630 meer ontplooiingsmogelijkheden te hebben gekregen: van 1631 afwas hij Advocaat van de stad Delft, en uit de briefwisseling met zijn broer blijkt dat Willem hoopte zijn vleugels wijder uit te slaan. Naar het schijnt had hij in 1627 al overwogen naar de functie van Advocaat van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) te dingen. Een jaar later poogde hij als advocaat een VOC-bezending naar Engeland te begeleiden, maar een sollicitatie werd afgewezen. In 1638 probeerde Willem het opnieuw, en ook toen ondervond hij nog problemen. Pas in 1639 lukte het hem een aanstelling te krijgen.

Minder gelukkig was Willem bij zijn poging een openbaar ambt te bemachtigen. Hugo had steeds, ondanks zijn eigen ambtelijke loopbaan, zijn broer de nadelen hiervan voorgehouden. Tegenover de vrijheid en onafhankelijkheid van de advocatuur stonden volgens hem de bezwarende verplichtingen en onaangenaamheden van ambten. Maar begin 1637 was Willem van dit advies afgeweken. Hij stelde zich kandidaat voor het ambt van Pensionaris van de stad Delft. Toen hem het ambt echter werd aangeboden op voorwaarde dat hij de remonstrantse 'partij' zou verlaten, weigerde Willem vastbesloten. Het door Willem begeerde ambt van raadsheer van de graaf van Hohenlohe, dat door het overlijden van zijn vader vacant was geworden, heeft hij zeer waarschijnlijk ook niet gekregen.

Met het overlijden van Hugo in 1645 houdt een van de voornaamste bronnen betreffende het leven van Willem, de briefwisseling tussen beide broers, abrupt op. Vaste staat dat hij zich na 1645 steeds meer op de dichtkunst ging toeleggen. Tot zijn oeuvre behoort veel godsdienstig en gelegenheidsdichtwerk. Hoewel hij zelf een matig dichter genoemd kan worden, verkeerde hij toch met de beste dichters van zijn tijd. Hij was in het bijzonder bevriend met Jacob Westerbaen, die hij uit zijn studietijd in Leiden kende en die hem ook naar Parijs vergezelde in 1629, en verder onderhield hij nauwe betrekkingen met Jacob Cats. Naast dit dichten in de vrije tijd bleef Willem zich wijden aan de advocatuur. De adviezen van zijn hand kunnen hiervan als voorbeeld dienen. Hij behoorde bovendien tot de advocaten die zich in 1659 tegen de salarisverordeningen van de Hoge Raad verzetten. Zelfs maakte hij deel uit van de commissie die de bezwaren van de Orde van Advocaten aan de Raad overbracht.

Omdat hij veel ervaring had opgedaan in de juridische praktijk en zelf vond dat bij de Inleiding tot de Hollandsche rechts-geleertheyd ('s-Gravenhage, 1631) van Hugo een verhandeling over de praktijk hoorde, schreef hij zijn Isagoge ad praxin fori Batavici (Amsterdam, 1655), welk werk een jaar later in het Nederlands verscheen onder de titel Inleyding tot de practyck van den Hove van Holland ('s-Gravenhage, 1656). Voorts schreef hij een inleiding over de beginselen van het natuurrecht, die vijf jaar na zijn dood door zijn zonen, beiden advocaat, werd uitgegeven. De titel van dit werk luidt: De principiis juris naturalis enchiridion ('s-Gravenhage, 1667). Dit werk was bedoeld om tot inleiding te dienen op De jure belli ac pacis (Parijs, 1625) van Hugo.

Willem de Groot overleed op 65-jarige leeftijd en werd op 18 maart 1662 te Delft begraven. Hij had de reputatie een vroom, nederig en oprecht man te zij n. Zijn grootste verdiensten voor het nageslacht vormden de hulp die hij aan zijn broer verleende en zijn Inleyding tot de practyck..., welk werk nog steeds van belang is voor de bestudering van de geschiedenis van het Nederlandse procesrecht.

P: Behalve zijn reeds genoemde werken: Hugonis Grotii Poemata collecta et magnam partem nunc primum edita a Guilielmo Grotio (Lugduni Batavorum, 1617; herdr. Londen en Leiden, 1639; Leiden, 1645; Amsterdam, 1670); Overgebleeve Rym-stukken, of vervolg der versen, van en op de heeren en meesters Jan, Huyg, Willem en Pieter de Groot (Delft, 1722 en Rotterdam, 1731); Broeders gevangenisse. Dagboek van Willem de Groot, betreffende het verblijf van zijnen broeder Hugo op Loevestein. Aangev. en opgehelderd door H. Vollenhoven ('s-Gravenhage, 1842); Dagboekje van Willem de Groot, door hem gehouden tijdens de regtspleging van zijnen broeder Hugo... Uit het onuitgegeven ms. medegedeeld door P. Scheltema, in Nieuw archief voor kerkelijke geschiedenis inzonderheid van Nederland l (1852) 331-354; P. Virgilii Maronis Aeneidos liber decimus carmine jambico senario versus auctore Guilielmo Grotio. Editus a P.P. Witkam ('s-Gravenhage, 1980).

L: Hugonis... Grotii Epistolae quotquot reperiri potuerunt... (Amstelodami, 1687); R. Fruin, 'Geschiedenis der Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid gedurende het leven des auteurs', in Hugo de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid. Met aant. van S.J. Fockema Andreae (Arnhem, 1895) I, XV-XXXII; M. van Leeuwen, Het leven Pieter de Groot (Utrecht, 1917). Proefschrift Utrecht; Briefwisseling van Hugo Grotius (1597-1640). Uitg. door P.C. Molhuysen, B.L. Meulenbroek en P.P. Witkam ('s-Gravenhage, 1928-1981) I-XI [= Rijks Geschiedkundige Publicatiën: 64, 82,105,113, 119, 124,130,136,142,154 en 179]; R. Feenstra, 'Een handschrift van de Inleidinge van Hugo de Groot met de onuitgegeven prolegomena juri Hollandico praemittenda', in Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 35 (1967) 444-484; Margreet Ahsmann, 'Willem de Groot (1597-1662) en zijn studie te Leiden in het licht van brieven van zijn broer Hugo', ibidem 50 (1982) 371-401.

I: Detail van een gravure door H. Barij naar A. Hanneman. Website Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=groo030 [1-12-2009]

R. Huybrecht


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013