Albarda, Johan Willem (1877-1957)

 
English | Nederlands

ALBARDA, Johan Willem (1877-1957)

Albarda, Johan Willem, politicus (Leeuwarden 5-6-1877 - Den Haag 19-4-1957). Zoon van Horatius Albarda, koopman, en Eelkjen Tönjes. Gehuwd met Anna Brals op 23-12-1903. Na haar overlijden op 6-11-1929, hertrouwd met Hiltje Ebkje Tibo op 5-1-1931. Uit het eerste huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. afbeelding van Albarda, Johan Willem

Johan Willem verloor zijn vader op achtjarige, zijn moeder op dertienjarige leeftijd. Hij bezocht de lagere school, daarna de HBS in zijn geboorteplaats Leeuwarden en studeerde vervolgens werktuigkunde aan de Polytechnische School in Delft. Zijn Delftse studentenperiode is de tijd geweest, waarin Albarda zich tot socialist ontwikkeld heeft. Onder invloed van prof. B.H. Pekelharing kreeg hij belangstelling voor het sociale vraagstuk. Vanaf de oprichting in 1898 was Albarda redacteur van het vooruitstrevend-democratische - en later in socialistische richting evoluerende - Delftse Studenten-Weekblad. Ook was hij actief in de Sociaal-Democratische Propaganda Club. Het kostte hem echter enige gewetensstrijd vóór zijn beslissing viel lid te worden van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Op 16 december 1898 schreef hij F.M. Wibaut een brief, waarin diens advies werd gevraagd over zijn al of niet toetreden tot de SDAP en de vrees werd geuit, dat de in deze partij gewekte 'klassenhaat' schade zou toebrengen aan de zedelijke ernst van het socialisme. Wibauts antwoord moet hem echter gerustgesteld hebben, want op 17 juni 1899 werd Albarda ingeschreven als lid van de SDAP, afdeling Delft.

Het bovenstaande wijst erop, dat Albarda's overgang tot het socialisme door ethische motieven bepaald werd; zijn latere loopbaan bevestigt dit. Niettemin maakte hij, eenmaal SDAP-lid geworden, zich de marxistische theorie grondig eigen en gedurende de eerste vijftien jaar beschouwde men hem in zijn partij als vertegenwoordiger van de orthodox-marxistische vleugel, samen met mensen als Wibaut en F. van der Goes. Dat neemt niet weg, dat hij tegelijk actieve belangstelling toonde voor praktische hervormingen binnen het bestaande maatschappelijk stelsel, met name voor het vraagstuk van de werkloosheidsbestrijding; over dat laatste probleem werd door hem bijv. in 1909 een preadvies uitgebracht aan de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. Na het behalen in 1903 van het diploma werktuigkundig ingenieur, was hij eerst leraar wiskunde aan de HBS in Almelo (1903-1905); en vervolgens van 1905-1911 in dezelfde functie aan de 2de gem. HBS in Den Haag. In 1911 echter verliet Albarda het onderwijs, toen hij benoemd werd tot directeur van de Gemeentelijke Arbeidsbeurs te Amsterdam wegens zijn intensieve belangstelling voor het werkloosheidsvraagstuk.

In de partijstrijd binnen de SDAP stond Albarda - toen nog, zoals gezegd, als orthodox marxist geldend - vóór de Eerste Wereldoorlog aan de linkerzijde. Zo behoorde hij begin 1909 tot de 48 ondertekenaars van een manifest, dat aandrong op afzien van het buitengewoon partijcongres te Deventer; na dit congres volgde hij echter niet de geroyeerde 'Tribunisten' (D. Wijnkoop c.s.), doch bleef in de SDAP. Op de partijconferentie van 5 augustus 1913 behoorde Albarda tot de minderheid, die zich verzette tegen het aanvaarden van ministerszetels door de SDAP. Hoewel op het Paascongres van 1917 tot lid van het partijbestuur gekozen, volgde reeds in oktober zijn bedanken voor deze functie. Men mag hierin eerder afkeer van de rompslomp van het interne partijwerk zien, dan een alsnog bij hem levend marxistisch radicalisme (vanaf 1925 was hij, als fractievoorzitter, ambtshalve lid van het Partijbestuur).

Op 17 september 1913 werd Albarda voor het kiesdistrict Enschede als lid van de Tweede Kamer toegelaten. Tot augustus 1939 heeft hij daarna onafgebroken deel van de Kamer uitgemaakt en zich in deze functie, die dus het grootste deel van zijn politiek-actief leven vult, binnen enkele jaren ontwikkeld van marxist tot uitdrukkelijk reformist. Met het Kamerlidmaatschap combineerde Albarda gedurende een aantal jaren functies in andere vertegenwoordigende lichamen: 1915-1927 lid van de Haagse gemeenteraad (waarvan de laatste vier jaar als fractievoorzitter), 1916-1919 lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland, 1917-1923 wethouder van Onderwijs in Den Haag.

In de zes jaren van zijn Haagse wethouderschap heeft Albarda een aantal belangrijke maatregelen in de residentie kunnen nemen: invoering van kindervoeding op de kleuterscholen, verbeterde huisvesting van de openbare scholen (renovatie van oude gebouwen, bouw van vele nieuwe scholen met lokalen voor maximaal dertig leerlingen), instelling van een gemeentelijk boekenfonds voor de middelbare scholen, invoering van gemeentelijke studiebeurzen voor universitaire studie, oprichting van school- en kindertuinen en een schoolbioscoop.

Als Tweede-Kamerlid trad Albarda in de eerste jaren, naast 'oude rotten' als P.J. Troelstra, J.H.A. Schaper en J.E.W. Duys, niet sterk op de voorgrond. Van 1918 tot 1925 was zijn taak in de fractie vooral het behandelen van de koloniale vraagstukken. Zijn standpunt daarbij was (zoals hij bijv. in een begrotingsrede in april 1919 uiteenzette), dat onmiddellijke onafhankelijkheid van Nederlands-Indië ongewenst was: zij zou er zijns inziens slechts toe leiden, dat het land in handen van een andere imperialistische mogendheid zou vallen. Grotere bekendheid kreeg hij door zijn optreden als spreker namens de SDAP in het debat over de Vlootwet (oktober 1923).

In september 1925 volgde Albarda Troelstra op als voorzitter van de sociaal-democratische Tweede-Kamerfractie. Van nu af aan nam hij veertien jaar lang deel aan bijna alle grote Kamerdebatten. Daarbij bleek zijn onmiskenbaar oratorisch talent, dat echter door zijn pathetisch, soms haast dichterlijk karakter in de sfeer van de Kamer uit de toon viel. Als mens werd Albarda overigens door alle Kamerleden gewaardeerd om zijn beminnelijke aard, hoffelijke omgangsvormen en grote kennis van tal van zaken. Als politiek leider echter behoorde hij niet tot de groten.

De voormalige NVV-voorzitter R. Stenhuis schreef in De Nieuwe Weg 4 (1929) 12: 'Troelstra opende perspectief; Albarda releveert de feiten en voegt daar een preek aan toe.' Men moet natuurlijk bedenken, dat Troelstra de SDAP geleid had in haar periode van opgang, terwijl Albarda het fractievoorzitterschap moest vervullen in een tijd van stagnatie voor zijn partij. Feit blijft dan echter, dat hij niet de wegen wist te vinden om deze stagnatie te doorbreken. Velen hadden het gevoel, dat zijn welsprekendheid ook moest dienen om hem over een gevoel van innerlijke onzekerheid heen te helpen. In feite zag Albarda maar één weg voor de SDAP om uit de malaise te geraken: regeringsdeelneming. Vandaar, dat hij reeds eind 1925, na de 'Nacht van Kersten', warm pleitte voor een regering van SDAP, RKSP en VDB.

Zijn uitspraken over de zg. 'dappere ongehoorzaamheid', waartoe de SDAP in geval van mobilisatie zou overgaan, verkleinden de kansen op regeringsdeelneming en bewezen slechts dat Albarda, anders dan W.H. Vliegen, geen doelbewust leider van zijn partij was, maar op beslissende momenten door de stemming van de partij gedragen werd. Wel was hij een samenbindende figuur, die vaak de tegenstrijdige stromingen binnen de SDAP bijeen wist te houden. Zo werd door hem in februari 1933 tijdens het rumoer rondom de muiterij van 'De Zeven Provinciën' veel tact getoond in zijn geslaagde pogingen om enerzijds elke gedachte aan revolutionair avonturendom weg te nemen, anderzijds al te vurige SDAP'ers niet te desavoueren. Tegenover openlijk revolutionaire stromingen stond Albarda daarbij onvoorwaardelijk afwijzend en op het Haarlemse partijcongres van maart 1932 verdedigde hij de resolutie van het partijbestuur, die tot het uittreden van de groep-Schmidt-De Kadt leidde.

De ontwikkeling in gematigd-democratische richting, die de SDAP vanaf 1934 doormaakte, had natuurlijk zijn volle instemming en op het partijcongres van 1937 stond Albarda achter het commissierapport, waarin voorgesteld werd de eis van nationale ontwapening uit het SDAP-program te schrappen. In dat zelfde jaar stemde de fractie de eerste keer voor de begroting van defensie. In 1935 bleek nog eens hoe zeer door hem regeringsdeelneming gewenst werd: tijdens de formatiepoging van P.J.M. Aalberse nam hij een uiterst tegemoetkomende houding aan en verklaarde zich bereid desnoods mee te werken aan een kabinet van alleen SDAP en RKSP. In zijn vertrouwelijk rapport aan het partijbestuur van 4 juli 1939 staat, dat de SDAP zich 'van oude dogmatiek bevrijden' moest, het marxisme een belemmering was geworden, socialisme en godsdienst geen tegenstellingen meer mochten zijn en het middel om de kloof tussen confessionelen en socialisten te overbruggen was: deelneming aan de regering. Zeer spoedig na die brief werd zijn hartewens vervuld: aan de op 10 augustus 1939 gevormde regering-De Geer namen voor het eerst twee sociaal-democraten deel nl. J. van den Tempel en Albarda zelf, die minister van Waterstaat werd en bijgevolg de Tweede Kamer verliet.

Zijn normale ministersperiode duurde te kort om belangrijke daden mogelijk te maken. Op 13 mei 1940 moest hij met het gehele kabinet voor de Duitse inval naar Londen uitwijken en daar tot het eind van de bezetting blijven. In de kring der regering in ballingschap behoorde Albarda - meer onzeker dan ooit, afgesneden van familiekring en politieke achterban - niet tot de onwankelbare doorzetters. Principieel toonde hij zich wél in zijn verdediging van de parlementaire democratie en zijn verzet tegen de plannen om na de bevrijding een tijd lang zonder parlement te regeren. Zijn standpunt, dat de leden der Staten-Generaal van 10 mei 1940 direct na de bevrijding hun werk zouden moeten hervatten, met aanvulling der vacatures uit de vooroorlogse kandidatenlijsten - een standpunt door hem reeds vanaf september 1941 in een reeks nota's verdedigd - bleek echter in de kabinetsvergadering van 10 april 1942 door geen van de andere ministers gedeeld te worden. Hij overwoog toen af te treden, maar zag daar ten slotte van af en stemde later in met de compromisregeling van een 'noodparlement'. Doch uit een nota van 12 juni 1944 bleek zijn terugkeer tot het oorspronkelijk standpunt. Op 24 januari 1945 boden Albarda en Van den Tempel hun ontslag als ministers aan uit protest tegen de wijze, waarop premier Gerbrandy hun partijgenoot J.A.W. Burger ontslagen had. Zij bleven hun functie nog bekleden tot 23 februari 1945, toen een tweede ministerie-Gerbrandy gevormd werd.

Na de bevrijding in Nederland teruggekeerd, nam Albarda geen deel meer aan de leiding van de SDAP. Op 16 augustus 1945 volgde zijn benoeming tot lid van de Raad van State, welke functie door hem werd bekleed tot hij in 1952 de vijfenzeventigjarige leeftijd bereikte.

In zijn beperkingen als politicus weerspiegelt Albarda als het ware de toestand van de SDAP tijdens het interbellum: de malaise, nu de oude doelstellingen grotendeels bereikt waren en men moeizaam aanpassing zocht aan de nieuwe omstandigheden. Typerend daarvoor is vooral de inhoud van zijn redevoeringen, die in hun pathetiek en hun sfeer van heilsverwachting weinig pasten bij de nuchtere reformistische praktijk van de SDAP der jaren twintig en dertig. Van positieve betekenis is evenwel, dat Albarda vanaf het begin van zijn fractievoorzitterschap gekoerst heeft naar volledige aanvaarding van de democratie, niet slechts uit opportuniteitsoverwegingen, maar als principe. En wat zijn tekortkomingen als staatsman ook geweest mogen zijn, over zijn goede hoedanigheden als mens - zijn warm sociaal gevoel, beminnelijkheid en begrip ook voor andersdenkenden - heeft nooit verschil van mening bestaan.

P: De Enschedese textiel-industrie... (Enschede, 1914); Een ander licht - een ander oordeel over de gebeurtenissen met de Zeven Provinciën (Amsterdam, 1933). Verder talrijke tijdschriftartikelen en als brochure uitgegeven redevoeringen.

L: Ir. J.W. Albarda. Een kwart eeuw parlementaire werkzaamheid in dienst van de bevrijding der Nederlandse arbeidersklasse... [Onder red. van E. Boekman e.a.]. ([Amsterdam], 1938); Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, passim; W. Banning, 'Bij Albarda's heengaan', in Socialisme en Democratie 14 (1957) 273-277; Ir. J.W. Albarda. [Uitg. ter gelegenheid van de onthulling van het gedenkteken voor ir. J.W. Albarda op 1 mei 1961 in Den Haag]. (Amsterdam, 1961); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969-. dln.) passim; H. van Hulst, A. Pleysier, A. Scheffer, Het Roode Vaandel volgen wij ('s-Gravenhage, [1969]) passim; H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme (Leiden, 1974) passim; J.C.H. Blom, De muiterij op de Zeven Provinciën (Leiden, [1975]).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 33.

A.A. de Jonge


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013