© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: W.H. Thijsse, 'Anrooij, Peter Gijsbert van (1879-1954)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/anrooij [12-11-2013]
ANROOIJ, Peter Gijsbert van (1879-1954)
Anrooij, Peter Gijsbert van (bekend onder de naam Van Anrooy) componist en dirigent (Zaltbommel 13-10-1879 - 's-Gravenhage 31-12-1954). Zoon van Peter Gijsbert van Anrooij, apotheker, en Jozefa Helena Maria Pool. Gehuwd met Frederique Johanna Adolphina de l'Espinasse op 29-11-1906. Uit dit huwelijk werden 2 dochters geboren.
In 1890 liet Peter van Anrooy zich inschrijven als leerling van de Toonkunst Muziekschool te Utrecht, voor piano en compositie bij Johan Wagenaar en voor viool bij G. Veerman. Hij bezocht deze school negen jaar. Daarna volgde een studie van twee jaar directie bij Willem Kes resp. in Dresden en in Moskou. In deze laatste stad volgde hij ook nog contrapunt-lessen bij Sergej Tanejef. Gedurende deze periode was Van Anrooy enkele maanden werkzaam geweest als violist bij het orkest te Glasgow en in 1902 als zodanig verbonden aan het Tonhalle Orchester te Zürich. Deze positie werd in 1903 verwisseld voor die van tweede kapelmeester aan het Amsterdams Lyrisch Toneel. In de hoofdstad was hij daarnaast werkzaam als leider van het Studenten Muziekgezelschap J.Pzn. Sweelinck. In 1905 vond de benoeming plaats tot dirigent van het orkest der Sociëteit De Harmonie te Groningen (later Groningse Orkest Vereniging genoemd). Hij volgde M.H. van 't Kruys op en was voorts daar ook werkzaam als directeur van de Muziekschool. Zijn verdiensten voor Groningen in beide functies werden door de Universiteit in deze stad gehonoreerd met een verlening van het eredoctoraat in 1914 ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan van de Universiteit. Peter van Anrooy was toen echter al vier jaar werkzaam als dirigent van de Arnhemse Orkestvereniging. Hij vervulde deze functie alsmede die van dirigent van het Toonkunstkoor tot 1915. Op 7 november van dit jaar trad hij op als gastdirigent bij het Residentie-Orkest, naar aanleiding waarvan op voorstel van de dirigent van dit orkest, mr. Henri Viotta, de benoeming tot diens opvolger volgde op 15 februari 1917. Deze betrekking zou Van Anrooy tot 1 juni 1935 vervullen, toen afscheid om gezondheidsredenen noodzakelijk werd. In Den Haag was hij ook actief als dirigent van het Toonkunstkoor (1929-1940). Pas na de oorlog was een terugkeer in het openbare muziekleven voor hem mogelijk: tussen 1947 en 1954 werd door hem voor de AVRO elke week de rubriek Inleiding tot muziekbegrip verzorgd waarbij hij op de voor hem typerende enthousiaste wijze levendige radiotoespraken hield. Enkele weken na het beëindigen van deze serie overleed hij.
De Haagse periode van Peter van Anrooy wordt enerzijds gekenmerkt door de grote sociale moeilijkheden waarmede het Residentie-Orkest (R.O.) te kampen had (vaak was er zelfs geen geld om de orkestleden hun honorarium te betalen!) anderzijds door grote artistieke successen. Deze successen waren gegrondvest op zowel de hechte en persoonlijke band die Van Anrooy legde tussen hem en de orkestleden, als op de strenge orkestscholing, waarbij speldiscipline en groeprepetities een essentiële rol speelden. Het repertoire werd op zo breed mogelijke basis samengesteld, waarbij vanzelfsprekend de Romantici het grootste aandeel hadden. Maar daarnaast werd aan werk van Bach, Mozart en Beethoven veel aandacht besteed. Niet minder aan dat van meesters als Debussy, Ravel, Mahler en Strauss. Het werk van Bruckner kwam minder vaak op de programma's voor. Daarnaast had de moderne muziek Van Anrooys volle aandacht. Met name ook die van Nederlandse componisten. Veelal dirigeerde hij moderne werken kort na hun publikatie. Zo speelde het R.O. van Willem Pijper de Derde symphonie en het pianoconcert in 1930 en de Zes symphonische epigrammen in 1931. Andere Nederlandse componisten van wie hij het werk propageerde, waren Jan van Gilse, H. Andriessen, H. Badings, G. Frid, Julius Röntgen, A. Voormolen en B. Zweers. Buitenlandse moderne componisten die regelmatig op de programma's verschenen waren: Bartók, Honegger, Hindemith (resp. Das Nuschi-Nuschi (1928), Philharmonisches Konzert (1932) en Symfonie Mathis der Maler (1934)), Ibert en Janácek (Sinfonietta, 1929). Een bijzondere verdienste heeft Van Anrooy zich verworven door het initiatief tot het geven van jeugdconcerten (maart 1924). Het saillante succes van deze concerten was niet in de laatste plaats te danken aan de manier waarop Van Anrooy deze concerten mondeling inleidde en toelichtte. Een niet minder goede naam droegen de jaarlijkse uitvoeringen van Bachs Matthäus Passion, waarbij Van Anrooy zowel het Toonkunstkoor als het R.O. dirigeerde.
Toch keerde ook voor Van Anrooy het getij. Na 1930 begon het concertbezoek terug te lopen. Mogelijk onder invloed van de economische crisis. Maar ook de begeleiding die Van Anrooy van de plaatselijke pers kreeg ontwikkelde zich in een minder positieve richting. De hieruit (en uit de slechte financiële toestand van het orkest) voortvloeiende spanningen ontlaadden zich tijdens het zondagmiddagconcert op 30 oktober 1932, toen Van Anrooy zich vóór het concert in een halfuur lange toespraak tot het publiek richtte en daarbij de in de zaal aanwezige muziekcritici persoonlijk verantwoordelijk stelde voor de achteruitgang. Deze daad van Van Anrooy geeft een helder beeld van 's mans karakter, waarin vastheid en durf, alsmede gevatheid en gevoel voor relativiteit een grotere plaats hadden dan voorzichtigheid en diplomatie. Een ander staaltje van deze karaktervastheid gaf hij in 1937 toen hem werd gevraagd bij een bijeenkomst ter gelegenheid van het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard het Horst Wessellied te dirigeren zoals van Duitse diplomatieke zijde ter ere van de aanwezige Duitse gasten was geëist; Peter van Anrooy weigerde dit pertinent en werd daarop voor de duur van het klinken van dit volkslied door een ander dirigent vervangen. Over het direct reagerende gevoel voor humor, eigen aan vele muzikanten, van Peter van Anrooy zijn vele anecdotes bekend. Zo werd hem in een interview eens gevraagd wat hij van het vertechniseerde solistendom en de muzikale prestatiedrang dacht. Van Anrooy antwoordde uiteraard in zeer negatieve zin: 'Ik zie dat al: Mengelberg-Van Anrooy 8-0!'
A: Archief- Peter van Anrooy in het Nederlands Muziek Instituut, te 's-Gravenhage.
P: Het compositorische oeuvre van Peter van Anrooy omvat de volgende werken (van een aantal kon het compositie-jaar vooralsnog niet (meer) worden achterhaald): Mars voor piano vierhandig (1891), Pianokwartet (1896), Introductie en Scherzo voor orkest (1896), Ouverture voor orkest in F(1897), Pianokwintet (1897 of 1898), Albumblad voor piano (1897), Piet Hein Rhapsodie (1898; dit werk, dat de naam van Van Anrooy vestigde, ontstond op verzoek van Johan Wagenaar en wel i.v.m. de opvoering van diens korte opera De Doge van Venetië; Wagenaar wilde een werk, gebaseerd op een Hollands wijsje, om te zamen met genoemde opera een avond te vullen). Romance voor altviool en piano (1900), Ballade voor viool en orkest (1902), toneelmuziek bij Das Kalte Herz (1904; de gelijknamige ballade van W.G. Hauff werd door Alexander Verloop voor toneel bewerkt, de muziek die Van Anrooy hierbij schreef bestaat uit tussenspelen, illustratieve muziek, balletmuziek en melodrama, in feite gaat het hier haast om een opera), orkestratie Agnus Dei uit Requiem van Hasse (1916, in opdracht van Aaltje Noorderwier-Reddingius), coda bij de Jubel-ouverture van K.M. von Weber: het Wilhelmus (1934), Oud-Nederlandse Danswijzen, bewerkt voor orkest (1937), Variaties over Aan de oever van een snelle vliet, voor piano (1937), orkesstratie fuga in as voor orgel van Brahms (s.a.), eveneens zonder compositiejaartal: twee kindercantates, nl. In het woud en Zonneklaartje,
L: P.F. Sanders, 'Critieke overgevoeligheid en Muziekcritiek', in De Muziek 7 (1932-1933) 120-123; De roman van een orkest. Met een voorgeschiedenis... door Joop Weyand (Den Haag, 1947); A.B.M. Brans en Evert Cornelis, Het Residentie-Orkest 50 jaar, 1904-1954 [Den Haag, 1954]; W. Paap, in Mens en Melodie 10 (1955) 1-2.
I: Een muziekgeschiedenis der Nederlanden. Onder hoofdred. van Louis Peter Grijp (Amsterdam 2001) 476.
W.H. Thijsse
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013