© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: R.L. Schuursma, 'Brandt, Coenraad Dirk Jan (1897-1966)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/brandt [12-11-2013]
BRANDT, Coenraad Dirk Jan (1897-1966)
Brandt, Coenraad Dirk Jan, historicus (Utrecht 2-10-1897 - Utrecht 13-9-1966). Zoon van Coenraad Brandt, leraar Nederlands, en Dirkje Straks. Gehuwd op 28-10-1921 met Maria Elzabeth Johanna Constance Mijnlieff. Gescheiden op 1-2-1932. Uit dit huwelijk werden l dochter en l zoon geboren. Sinds 20-7-1933 gehuwd met Johanna van der Veen. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Na in Utrecht het gymnasium te hebben bezocht, studeerde Brandt er aan de Rijksuniversiteit Nederlandse letteren en geschiedenis. Zijn belangstelling richtte zich vooral op het keuzevak middeleeuwse geschiedenis, dat door de Duitse historicus O. [A.] Oppermann met gebruikmaking van een voor ons land baanbrekende, uiterst kritische methode werd beoefend en gedoceerd. Reeds in 1921 promoveerde Brandt cum laude op Bijdrage tot de kritiek van Hollandse stadsrechten der XIIIe eeuw (Utrecht, 1921), waarin hij geheel in de lijn van Oppermanns aanpak een aantal oorkonden onderzocht en vervolgens onecht verklaarde. Dit proefschrift bezorgde hem een afkeurende recensie van de Leidse hoogleraar J. Huizinga, die evenals de meeste van zijn collega's weinig moest hebben van de strenge bronnenkritiek, waarmee een groot deel der Nederlandse oorkonden, volgens hem ten onrechte, in diskrediet dreigde te geraken. Hiermee werd in feite in de promovendus Brandt de promotor Oppermann aangevallen. Later moest Brandt inzien, dat de conclusies uit zijn proefschrift inderdaad niet houdbaar waren, zij het op andere gronden dan Huizinga had aangevoerd.
Na zijn studie was Brandt al spoedig leraar geworden aan het Utrechts Stedelijk Gymnasium waar hij vanaf 1926 uitsluitend geschiedenis doceerde. In deze functie, die hij tot in 1946 zou vervullen, gaf hij blijk van grote gaven als docent. Intussen voltooide hij het manuscript van een werk over de Utrechtse bisschoppelijke kanselarij, maar Oppermann verzette zich tegen publikatie. Juist Brandt, die wellicht zijn meest begaafde leerling was, had begrepen dat zijn leermeester de kritiek op oorkonden gaandeweg te ver dreef en was andere wegen ingeslagen. In 1933 kwam het tot een openlijk conflict, toen Brandt de studie van een van Oppermanns promovendi negatief recenseerde.
Na de dood in 1937 van H.G.A. Obreen nam Brandt de verdere voorbereidingen op zich van het 'Oorkondenboek van Holland en Zeeland'. Hierbij, zoals bij veel van zijn verdere historische arbeid, werd hij in sterke mate gesteund door zijn tweede vrouw Johanna van der Veen, die in 1935 promoveerde bij G.W. Kernkamp op De voorgeschiedenis van de Balkanoorlog (Utrecht, 1935).
De oorlog maakte een eind aan Brandts werk voor het 'Oorkondenboek', dat pas veel later door A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 . .. ('s-Gravenhage, 1970) kon worden uitgegeven. Tijdens de jaren van de bezetting schreef Brandt Kruisvaarders naar Jeruzalem (Utrecht, 1950). Door zijn vele andere werkzaamheden kwam hij echter niet toe aan een voortzetting van deze geschiedenis der kruistochten.
Al vroeg had Brandt grote belangstelling opgevat voor de contemporaine geschiedenis, waarvan onder meer zijn artikel over 'De zending van Liman von Sanders', in De Gids 99 (1935) IV, 118-135 getuigt. Hij stond open voor de ontwikkelingen van zijn tijd, waartoe zijn politieke overtuiging (van huis uit was hij lid van de SDAP) veel bijdroeg. Ook de ontwikkelingen in het Derde Rijk gaven er aanleiding toe (hij nam actief deel aan de in 1935 opgerichte beweging Eenheid Door Democratie). In een reeks van lezingen voor de Volksuniversiteit gaf hij tijdens de jaren dertig in verscheidene plaatsen een groot publiek inzicht in de gebeurtenissen van die dagen. In het algemeen besteedde Brandt veel aandacht aan een verantwoorde popularisering van zijn vak. In 1937 verscheen het befaamd geworden werk De Pelgrimstocht der mensheid, waarvan hij en J.W. Berkelbach van der Sprenkel de redactie voerden. Vervolgens vatte hij met medewerking van Berkelbach van der Sprenkel en de Belgische hoogleraar F.L. Ganshof, (na de oorlog diens collega H. van Werveke) een Wereldgeschiedenis aan, een samenwerkingsproject van Belgische en Nederlandse historici, dat in zes delen verscheen (Utrecht, [1939-1951]) en waarin hij belangrijke stukken met betrekking tot de middeleeuwen en de nieuwe tijd zelf schreef. Zijn bijzondere gaven als docent en zijn vermogen in grote, heldere lijnen samen te vatten kwamen hem bij deze activiteiten bijzonder te stade. Vanaf 1938 doceerde Brandt ten slotte nog didactiek en methodiek der geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht.
Tegen het einde van de oorlog verliet Oppermann ons land. Na de bevrijding werd tegen de verwachting in niet Brandt, maar D.Th. Enklaar, die tegelijk met hem tot Oppermanns leerlingen had behoord, tot diens opvolger benoemd. Na gedurende een jaar het rectoraat van het Stedelijk Gymnasium in Utrecht te hebben waargenomen, werd Brandt van 1946 tot 1950 politiek hoofdredacteur van het Nieuw Utrechts Dagblad. Terwijl hij ook toen nog geregeld lezingen hield, gaf hij bovendien vanaf 1947 voor de VARA het Buitenlands Weekoverzicht. In deze radiocommentaren bracht hij genuanceerd, maar niettemin duidelijk de toen gangbare visie op de dreiging vanuit de Sovjetunie tot uiting, waartegen het Westen zich met kracht te weer moest stellen. Brandt beëindigde zijn Buitenlands Weekoverzicht in 1965.
In 1947 was Brandt intussen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de 20ste-eeuwse geschiedenis, nadat hij reeds in 1946 buitengewoon hoogleraar geworden was in de algemene geschiedenis van de nieuwste tijd aan de Economische Hogeschool te Rotterdam. In 1952 werd het eerste professoraat omgezet in een ordinariaat. Door zijn hoogleraarschap in Utrecht maakte hij de studie der contemporaine geschiedenis voor het eerst tot een universitaire discipline, al bleef het terrein een onderdeel van het vakgebied nieuwe geschiedenis.
Brandt was ook als hoogleraar een uitnemend docent, die zijn medewerkers en studenten boeide en inspireerde. Onder zijn leiding kwamen verscheidene dissertaties gereed, onder meer van enige studenten uit ontwikkelingslanden. Brandts eigen onderzoekingen op het gebied van de Frans-Duitse verhoudingen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, waarbij hij zijn bronnen zoals ook bij ander onderzoek op minutieus diplomatische wijze benaderde, leidden, door zijn werkzaamheden op populariserend en organisatorisch terrein en door zijn onverwachte dood, niet meer tot publikatie. Brandt bracht zijn leerlingen tot onderzoek aan de hand van nieuw bronnenmateriaal voor de contemporaine geschiedenis, waarbij in het bijzonder kranten en periodieken veel aandacht kregen. Mede op zijn initiatief kwam het in 1961 tot stichting van een geluidsarchief in het Utrechtse Instituut voor Geschiedenis, hetgeen een belangrijke stap betekende naar het gebruik van audiovisuele media bij het historisch onderzoek en onderwijs. Deze nieuwe ontwikkeling, die ook internationaal erkenning vond, werd tot zijn dood toe sterk door hem gestimuleerd.
Brandt toonde zich een uitnemend en bezielend organisator, waardoor hem vele bestuurs- en andere functies ten deel vielen. Zo was hij onder meer in de jaren dertig lid van het hoofdbestuur van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandschen Gymnasiën. Gedurende de bezettingstijd was hij ongebruikelijk lang Huismeester van het Stads-ambachtskinderhuis te Utrecht, welke instelling hij voor infiltratie door de NSB wist te behoeden. Reeds in 1926 nam hij zitting in het bestuur van het Historisch Genootschap, waarvan hij van 1946 tot zijn dood voorzitter was. Daarnaast maakte hij deel uit van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, terwijl hij optrad als een van de adviseurs voor het grote geschiedwerk van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. In 1951 werd hij hoogleraar-directeur van het Instituut voor Geschiedenis in Utrecht. Op het tijdstip van zijn onverwacht overlijden was hij voorzitter van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte.
P: Behalve de reeds genoemde werken : De Hieronymusschool te Utrecht (3e ged. van 1849-1924) (Utrecht, 1924); 'De Utrechtsche Studentenpers', in Het Utrechtsch Studentenleven, 1636-1936 (Utrecht, 1936) 561-580; P. Geyl en C.D.J. Brandt, De oorlog in woord en beeld (Amsterdam, [1939-1940]); 'De Hieronymusschool en het Utrechtse cultuurleven', in Jaarboekje van "Oud-Utrecht" 1940, 24-47 ; Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd. Onder red. van J.J. van Bolhuis e.a. (Arnhem [enz., 1947-1955] 4 dln.); Van vriend tot tegenstander. De verhouding tussen Rusland en de Verenigde Staten in de jaren 1775-1904. Inaugurele rede (Amsterdam, 1948); De zeeëngten. Uitg. door het Genootschap voor Internationale Zaken (Amsterdam, 1948); Geschiedenis van de tweede wereldoorlog (Zeist [enz.], 1959). Voorts talrijke artikelen en recensies betreffende de middeleeuwse en contemporaine geschiedenis in o.a. Tijdschrift voor Geschiedenis, Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, Nederlands Archievenblad, Revue belge de Philologie et de l' Histoire, Internationale Spectator, De Gids, Socialisme en Democratie.
L: J.W.C. van Campen, in Maandblad "Oud-Utrecht" 39 (1966) 82-83; J.C. Brandt Corstius, in Spieghel Historiael l (1966) 66.
I: Utrechtse historische cahiers 1980-1 (Utrecht 1980) 2.
R.L. Schuursma
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013