Bredius, Abraham (1855-1946)

 
English | Nederlands

BREDIUS, Abraham (1855-1946)

Bredius, Abraham, kunsthistoricus (Amsterdam 18-4-1855 - Monaco 13-3-1946). Zoon van Johannes Jacobus Bredius, directeur van de Maatschap De Gezamelijke Buskruitmakers van Noord-Holland, Utrecht en Zeeland, en Hendrika Hillegonda Brink. Hij was ongehuwd. afbeelding van Bredius, Abraham

Geboren uit een familie van welgestelde Amsterdamse industriëlen waardoor hij grotendeels privé-onderwijs kon genieten koos Bredius aanvankelijk voor een loopbaan als musicus. Na drie jaar brak hij zijn pianostudie af en besloot hij, mede op advies van de Duitse kunsthistoricus Wilhelm Bode, zich toe te leggen op de bestudering van de 17de-eeuwse Nederlandse schilderkunst. Reeds in 1879 verschenen zijn eerste publikaties op dit gebied. In 1880 werd hij benoemd tot onderdirecteur van het toen nog in Den Haag gevestigde en in 1883 naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw in Amsterdam overgebrachte Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst. In de volgende jaren publiceerde Bredius een honderdtal artikelen en een enkel boek over de oude Nederlandse schilderkunst, waardoor zijn reputatie als kenner op dit terrein gevestigd werd. In 1888 nam hij ontslag bij het Nederlandsch Museum en reeds kort daarna, in 1889, werd hij benoemd tot directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen 'Het Maurits-huis' in Den Haag. Tijdens zijn directoraat onderging het Mauritshuis een grondige reorganisatie en werd de verzameling uitgebreid met tientallen belangrijke schilderijen, deels verworven door aankoop of schenking en deels door Bredius voor eigen rekening gekocht en door hem in bruikleen gegeven. Samen met dr. C. Hofstede de Groot, die van 1891 tot 1896 als onderdirecteur aan het museum verbonden was, publiceerde Bredius in 1895 de eerste moderne wetenschappelijke catalogus van de verzameling van het Mauritshuis. Gedurende zijn directoraat kwam Bredius herhaalde malen in conflict met Victor de Stuers, die als referendaris van het ministerie van Binnenlandse Zaken een grotere invloed op de gang van zaken in het museum en vooral op het aankoopbeleid wenste uit te oefenen dan Bredius bereid was te accepteren. Enkele malen bood hij zijn ontslag als directeur aan, maar door bemiddeling van derden werden deze ontslagaanvragen weer ingetrokken. Na een directeurschap van twintig jaar verkreeg Bredius echter in 1909 op zijn verzoek eervol ontslag uit zijn functie om gezondheidsredenen. Hij werd opgevolgd door prof. dr. W. Martin, tot dan toe onderdirecteur van het museum; Bredius zelf werd tegelijkertijd benoemd tot adviseur van het Mauritshuis.

In de jaren na 1909 heeft Bredius zich geheel kunnen wijden aan zijn reizen langs kunstverzamelingen en aan zijn reeds omstreeks 1880 begonnen onderzoekingen in de Nederlandse archieven naar de daar aanwezige gegevens over 17de-eeuwse kunstenaars en hun werken. Deze onderzoekingen leidden tot talloze publikaties, waaronder de tussen 1915 en 1922 in acht delen verschenen Künstler-Inventare. Artikelen publiceerde hij in vele binnen- en buitenlandse bladen en vooral in het tijdschrift Oud-Holland, waarvan hij vanaf 1886 tot zijn dood één der redacteuren was. Hij had zitting in de in 1919 ingestelde Staatscommissie voor het Museumwezen en maakte ook deel uit van diverse andere commissies, waaronder die voor het Haagse Gemeentemuseum en die voor de schilderijen uit het bezit van de Stad Amsterdam. Voor zijn werk ontving Bredius reeds in 1888 een eredoctoraat van de Universiteit van Giessen; later verkreeg hij een zelfde onderscheiding van de Universiteit te Krakow, terwijl de Universiteit van Amsterdam in 1906 ter gelegenheid van de Rembrandt-herdenking aan hem en aan vier andere Rembrandt-kenners een eredoctoraat verleende. In 1922 verliet Bredius Nederland en vestigde hij zich in Monte Carlo, waar hij tot zijn overlijden in 1946 woonde. Bij zijn vertrek verkocht hij zijn woonhuis aan de Prinsengracht in Den Haag aan de Gemeente 's-Gravenhage en werd dit huis met de daarin aanwezige en door de eigenaar in bruikleen gegeven verzameling schilderijen ingericht als Museum Bredius. Ook vanuit Monte Carlo heeft Bredius tot op hoge leeftijd zeer regelmatig artikelen in Oud-Holland en andere bladen gepubliceerd. Eén van zijn bekendste publikaties uit die jaren is de in 1935 als boek verschenen catalogus van de schilderijen van Rembrandt, een werk dat wel zijn naam draagt, maar hoofdzakelijk werd samengesteld door dr. H. Schneider en dr. H. Gerson.

Bij zijn overlijden in 1946 legateerde Bredius aan het Mauritshuis de 25 door hem aan die instelling in bruikleen gegeven schilderijen, terwijl de gemeente 's-Gravenhage eigenaar werd van de in het Museum Bredius aanwezige schilderijen en tekeningen. Tal van andere musea waren al vanaf de jaren tachtig van de 19de eeuw door hem met schenkingen bedacht en vooral het Rijksmuseum in Amsterdam heeft in de loop der jaren vele tientallen geschenken van hem ontvangen. Bredius' kunsthistorische en archivalische aantekeningen werden na zijn overlijden toegevoegd aan de verzameling van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag.

Het karakter van Abraham Bredius is wel omschreven als 'onrustig, gejaagd, zenuwachtig en opvliegend', en aspecten van deze eigenschappen vindt men inderdaad in veel van zijn activiteiten en ook in zijn conflicten met vakgenoten en anderen, waaronder vooral die met zijn vroegere medewerker Hofstede de Groot veelal zeer scherp waren. Bredius' kennis en prestaties zijn in de jaren na zijn overlijden ten onrechte sterk overschaduwd, toen bleek dat het schilderij de Emmaüsgangers, dat hij in 1937 als eerste als een meesterwerk van Vermeer had gepubliceerd, een door Han van Meegeren vervaardigde vervalsing was. Een dergelijke incidentele vergissing doet echter geen afbreuk aan Bredius' uitzonderlijke verdiensten als één der eerste Nederlandse kunsthistorici die stijlkritisch en archivalisch onderzoek combineerde en daardoor een basis heeft gelegd voor de bestudering van honderden grote en kleine 17de-eeuwse Nederlandse kunstenaars en als één van de grondleggers van een modern, wetenschappelijk gefundeerd museumbeheer in Nederland.

A: Verzameling aantekeningen van Bredius in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie.

P: Bibliografie tot 1925 in Dr. Abraham Bredius 1855-1925. Album hem aangeboden op 18 April 1925 (Amsterdam, [1925]) 47-68. Van de vele tientallen na 1925 verschenen publikaties bestaat geen bibliografie.

L: W. Martin, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1946-1947. Levensberichten 29-41 ; idem, in Maandblad voor Beeldende Kunsten 22(1946) 71-74; H.E. van Gelder, in Oud-Holland 61 (1946) 1-4; idem in Mededelingen Gemeentemuseum van Den Haag 10 (1955) 1-5; F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ('s-Gravenhage, 1975) 120-123 ; L. Bamouw-de Ranitz, 'Abraham Bredius, een biografie', in Museum Bredius. Catalogus van de schilderijen en tekeningen. Door Albert Blankert ('s-Gravenhage, 1978) 9-19.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 233.

R.E.O. Ekkart


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013