© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J. Bosmans, 'Cals, Jozef Maria Laurens Theo (1914-1971)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/cals [12-11-2013]
CALS, Jozef Maria Laurens Theo (1914-1971)
Cals, Jozef Maria Laurens Theo, katholiek politicus (Roermond 18-7-1914 - 's-Gravenhage 30-12-1971). Zoon van Jacob Cals, inspecteur lager onderwijs, en Maria Elisabeth Hubertina Smeets. Gehuwd op 6-5-1941 met Geertruida Catrien van der Heijden. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 2 dochters geboren.
Na zijn gymnasiumopleiding te Roermond (1927-1933) ging Cals naar het groot-seminarie te Rolduc met de bedoeling priester te worden. Maar in 1935 trok hij naar Nijmegen om rechten te studeren. Naast zijn studie was Cals actief in het studentenleven, o.a. als senator en praeses van het Nijmeegsch Studenten Corps; medebestuurslid was zijn studiegenote en latere vrouw Geertruida, dochter van de Nijmeegse hoogleraar in het burgerlijk recht en handelsrecht. In 1940 deed hij doctoraal examen.
Cals vestigde zich te Nijmegen als advocaat en procureur, werd in 1941 tevens assistent aan de universiteit bij zijn schoonvader en was ook in de periode van 1943 tot 1945 leraar economie, staatsinrichting en handelsrecht aan het Bisschoppelijk College te Roermond. Na de bevrijding van het Zuiden bekleedde Cals bovendien functies bij de Politieke Opsporings Dienst en het Militair Gezag en werd plv. kantonrechter te Nijmegen en plv. raadsheer in het Bijzonder Gerechtshof te Arnhem.
Zijn politieke loopbaan begon in Nijmegen: lid van de nood-gemeenteraad van 1945-1946; oprichter van de KVP-afdeling ter stede en tot in 1948 voorzitter van de KVP-fractie in de Nijmeegse raad. In dat jaar kwam hij in de Tweede Kamer, behorend tot de linkervleugel van de KVP-fractie. Deze functie combineerde hij, totdat hij in maart 1950 staatssecretaris werd op het ministerie van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen, met zijn activiteiten in beroep en vrije tijd. Daar waren belangrijke functies in de katholieke jeugdorganisatie bijgekomen: enige jaren na de bevrijding hoofdkwartiercommissaris van de Katholieke Jeugdbeweging en in die hoedanigheid tevens plv. hoofdcommissaris van de Nederlandse Padvinderij, van 1949 tot 1950 voorzitter van de Katholieke Jeugdraad van Nederland. In dezelfde periode was hij ook nog enige maanden voorzitter van de Mijn-industrieraad.
Met de aanvaarding van het ministerschap van OKW in september 1952 begon Cals aan - wat men zou kunnen noemen - zijn levenswerk; hij vervulde het ministerschap onafgebroken tot juli 1963. Bekwaam en zeer volhardend tegenover zich verzettende onderwijspolitici en op den duur ook tegenover de zich openbarende broosheid van zijn gezondheid, gebruikte Cals heel zijn dynamische persoonlijkheid om een omvangrijke hoeveelheid wetten, zeventig in totaal, en regelingen tot stand te brengen. Daarbij stond hem voor ogen het onderwijsaanbod te verbreden en de mogelijkheden om voortgezet en hoger onderwijs te volgen te verruimen, niet alleen met het oog op de behoeften die de versnelde industrialisatie in de jaren '50 stelde, maar ook vanuit de opvatting dat iedereen recht op langduriger vorming heeft. Zijn belangrijkste prestatie is de totstandkoming in 1963 van de Wet tot regeling van het Voortgezet Onderwijs (WVO), de zg. Mammoetwet, die met het van kracht worden van de Overgangswet WVO op l augustus 1968 in werking trad. Cals heeft het zelf als zijn voornaamste taak gezien deze wet in het Staatsblad te brengen. Juist daarvoor is hij bereid geweest in 1959 naar het confessioneel-liberale kabinet-De Quay over te stappen, hoewel zijn voorkeur steeds uitging naar samenwerking met de PvdA. Deze Mammoetwet bracht een geheel nieuwe inrichting van alle vormen tussen basisonderwijs en universiteit waarbij een optimale doorstromings- en aansluitingsmogelijkheid beoogd werd. In dit kader paste dan ook de invoering van het zg. brugjaar dat jeugdige scholieren de gelegenheid bood pas in een later stadium voor een bepaald schooltype hun keuze kenbaar te maken. Verder werden kern- en keuzevakken ingevoerd en aan VWO-abituriënten in principe de mogelijkheid geboden om examens aan alle faculteiten of afdelingen van universiteiten of hogescholen af te leggen. De verdediging van het wetsontwerp in de Tweede Kamer, in het voorjaar en de zomer van 1962, vormt het hoogtepunt in de politieke carrière van Cals; tegen de drang van de Kamer om veel te wijzigen wist Cals met de hem kenmerkende zelfverzekerdheid, humor, tact en vechtlust het ontwerp vrijwel ongeschonden te houden.
De reorganisatie van het voortgezet onderwijs preoccupeerde hem evenwel zozeer, dat het vernieuwingsstreven met betrekking tot vooral het basisonderwijs minder recht werd gedaan. Buiten het voortgezet onderwijs was Cals meer registrerend dan vernieuwend bezig. Dat kwam tot uiting in de overigens eerste, wettelijke regeling voor het kleuteronderwijs en voor de opleiding van kleuterleidsters (1955) en in de vervanging van de Hoger Onderwijswet van 1876 door de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs (1960), waarin de gelijkwaardige ontwikkeling van de financiële positie van openbare en bijzondere universiteiten en hogescholen als uitgangspunt werd gekozen. Belangrijke maatregelen tot democratisering van het onderwijs trof Cals met de afschaffing van het schoolgeld voor het lager onderwijs, de verlaging van de collegegelden van f.325 naar f.200 en het verschaffen van meer belastingsfaciliteiten aan ouders van studerende kinderen. Onder Cals' bewind werd de TH in Eindhoven geopend, de oprichting en inrichting (campus) van de TH in Twente - een typisch voorbeeld van zijn sterk Angelsaksisch geïnspireerde hervormingswil - mogelijk gemaakt. Verder vond de instelling van de Academische Raad plaats en verkregen de Rijksuniversiteiten rechtspersoonlijkheid. Ook kwam in 1955 een nieuwe spelling van het Nederlands tot stand (de zg. voorkeurspelling).
Na zijn ministerschap werd Cals in september 1963 weer lid van de Tweede Kamer, waar hij een weinig opvallende, maar vanwege zijn progressiviteit voor de KVP-fractie wel een lastige rol speelde, Ondanks een minder goede gezondheid vervulde hij in deze jaren nog het curatorschap van de Rijksuniversiteit Groningen, het voorzitterschap van de Raad voor de Kunst en het lidmaatschap van de Raad voor de Journalistiek.
In april 1965 formeerde Cals na de breuk in het kabinet-Marijnen over een nieuwe regeling voor het omroepbestel een nieuw kabinet, dat steunde op KVP, ARP en PvdA. Vervroegde verkiezingen achtte de KVP te riskant en omdat met de VVD over de omroep geen compromis gesloten kon worden, moest de KVP voor de rest van de regeringsperiode, die tot in 1967 liep, wel van partner veranderen. Op grond van zijn jarenlange ervaring als minister in de omgang met socialisten en om de sympathie die hij als progressieve KVP'er in socialistische kring genoot, werd Cals de aangewezen persoon bevonden om de samenwerking met de PvdA weer tot stand te brengen, een samenwerking die men in katholieke kring mede nodig achtte om de na 1959 op gang gekomen radicalisering in de PvdA te stoppen. Tegen zijn aanvankelijke bedoeling in werd Cals zelf minister-president. Het kabinet startte met een ambitieus programma, onder het motto: wij werken voor het jaar 2000. Met de aankondiging van structurele hervormingen bood het de jongere generaties in hun opkomend verzet tegen de welvaartsstaat hoopvolle perspectieven. Maar de positie van het kabinet werd spoedig ondermijnd door problemen als die rond het koninklijk huis (huwelijk van prinses Beatrix), de gezagscrisis in Amsterdam (rellen, Provo) en vooral de financiële politiek. Deze laatste problemen waren aanleiding tot het voortijdig verdwijnen van het kabinet. Aanvaarding van een motie tegen de financieel-economische politiek van het kabinet, door KVP-leider Schmelzer in de nacht van 13 op 14 oktober 1966 zonder overleg met de KVP-ministers in de Tweede Kamer ingediend, maakte een einde aan Cals' ploeg. Op 22 november ruimde Cals zijn plaats voor het tussenkabinet-Zijlstra, dat vervroegde verkiezingen uitschreef; de KVP koos weer voor de liberalen, de PvdA verhuisde naar de oppositie en radicaliseerde verder. In deze politieke situatie nam bij de jongeren naar aanleiding van de val van het kabinet-Cals de polarisatie toe, die het politieke toneel voor lange tijd zou gaan beheersen.
Cals heeft de 'nacht van Schmelzer' moeilijk kunnen verwerken, vooral door de wijze waarop zijn eigen partij hem in de steek had gelaten. Het overgebleven trauma deed hem verloren gaan voor de politiek, maar Cals bleef ondanks alles de KVP trouw. Hij manifesteerde zich weliswaar nadrukkelijk als radicaal, maar volgde zijn geestverwanten niet, die later (1968) zouden overstappen naar de PPR; hij nam zelfs zitting in een college van wijze mannen om de breuk tussen de KVP en deze radicalen te helen, vanuit de gedachtengang dat de KVP beter van binnenuit in progressieve richting geduwd kon worden.
Hoewel Cals zich bewust afwendde van de politiek en zijn lichaam geleidelijk aan gesloopt werd door een, naar later bleek, ongeneeslijke ziekte, bleef hij actief op talloze terreinen. In december 1966 werd hij minister van Staat en in augustus 1967 aanvaard de hij samen met mr. A.M. Donner het voorzitterschap van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet; deze commissie werd ingesteld wegens de sterke roep, midden jaren '60, om staatkundige vernieuwing. De commissie bracht in 1971 haar eindrapport uit; het beoogde een algehele grondwetswijziging, die onder meer de kiezer meer invloed zou moeten bezorgen op het regeringsbeleid, maar deze vernieuwing kwam in de jaren '70 althans wat deze voorstellen betrof niet tot stand. Van 1968-1970 was Cals ook nog commissaris-generaal voor de Nederlandse inzending op de de wereldtentoonstelling te Osaka (Japan) en in 1970 werd hij benoemd tot voorzitter van de Nederlandse Organisatie voor Internationale Bijstand (NOVIB). Verder was Cals in zijn laatste levensjaren presidentcommissaris van het Elsevier-concern.
A: Collectie-Cals, aanwezig op het Katholiek Documentatiecentrum te Nijmegen.
P: Jeugdwerk en volksontwikkeling. Samen met K.I.L.M. Peters (Alphen aan den Rijn, 1949); 'De Nederlandse cultuur en het buitenland', in Handelingen van het 36e Nederlands Congres (Antwerpen [enz., 1964]) 23-30; 'Visie op de toekomst', in Geest van de tijd (Utrecht, 1964) 120-137; 'De moderne democratie', in Adelbert 13 (1965) 39-43; De zin der vrijheid (S. l., 1965); 'Gesprek met J.M.L.Th. Cals' in G. Puchinger, Hergroepering der partijen? (Delft, 1968) 465-520.
L: Van de necrologieën dienen vermeld te worden die in De Tijd, 31 december 1971 (Ton Elias en Rob Vermaas) en Vrij Nederland, 8 januari 1972 (Jan Regier); M. Klompé, in Politiek perspectief 1 (1972) 3-6; E. van Raalte, in De Gids 135 (1972) 142-147; verder herdenkingsartikelen van C.E. Schelfhout, H.H. Janssen en P.A.H.J. Kuipers in Uitleg 7 (1971-1972) 270 (19 januari) 4-17. Verder: Handleiding bij de Wet op het Voortgezet Onderwijs. Onder red. van J.L. Meertens (Groningen [enz.], c. I960-), waarin overzicht parlementaire behandeling van de Wet; F.J.F.M. Duynstee, De kabinetsformaties 1946-1965 (Deventer, 1966); A. Vondeling, Nasmaak en voorproef. Een handvol ervaringen en ideeën (Amsterdam, 1968); Onze Jaren 45-70 ... (Amsterdam, 1972) III, 1498-1503; Robbert Ammerlaan. Het verschijnsel Schmelzer. Uit het dagboek van een politieke teckel (Leiden, [1973]).
I: J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980. I: Herkomst en groei (tot 1963) (Nijmegen 1995) 596 [Foto: Max Koot, 1973]).
J. Bosmans
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013