Enklaar, Diederik Theodorus (1894-1962)

 
English | Nederlands

ENKLAAR, Diederik Theodorus (1894-1962)

Enklaar, Diederik Theodorus, historicus (Utrecht 16-7-1894 - Utrecht 6-3-1962). Zoon van Joannes Elisa Enklaar, hoofdambtenaar ter secretarie in Utrecht, en Rienkiena Diederika Theodora Notten. Gehuwd op 2-8-1923 met Jacqueline Françoise Spiering en na haar overlijden op 7-3-1928 hertrouwd op 22-12-1930 met jkvr. Jeannetta Agnes van Foreest. Uit dit laatste huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren.

Enklaar doorliep het gymnasium te Utrecht, studeerde er Nederlandse letteren en werd weldra geboeid door de colleges van prof. Oppermann, grondlegger van de universitaire mediaevistiek in Nederland, bij wie hij in 1922 promoveerde op Het Landsheerlijk Bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel gedurende de regeering van bisschop David van Bourgondië 1456-1496 (1922). In 1923 werd hij leraar, later conrector aan het gymnasium te Breda. Hij volgde in 1946 O. Oppermann als hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis der middeleeuwen te Utrecht op. Zijn inaugurele rede luidde: Problemen der institutionele geschiedenis van Nederland. Sinds 1948 was Enklaar lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Spoedig openbaarden zich de kiemen van een slopende ziekte, waartegen hij moedig streed, maar in 1959 legde hij zijn functie neer.

Zijn proefschrift muntte uit door heldere probleemstelling, gepaard aan zuiver taalgebruik. In hetzelfde jaar verscheen nog 'De overeenstemming tusschen Maerlant's Alexander en den Reinaert' in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, wel heel andersoortig werk dan zijn proefschrift, maar die variatie was voor hem typerend. In zijn publikaties toonde Enklaar zich enerzijds een leerling van Oppermann, terwijl hij anderzijds met zijn cultuurhistorische belangstelling geheel eigen wegen insloeg. Tot de eerste categorie behoorden zijn bronnenpublikaties en artikelen over het Sticht, het Gooiland en Noord-Brabant, waarin voornamelijk de rechtshistorische aspecten centraal stonden, evenals de monografie Geschiedenis van Gooiland. I: De Middeleeuwen (1939), waarin de auteur dit moeilijke onderwerp ook voor de belangstellende leek toegankelijk maakte en de diepgaande studie over De Ministerialiteit in het Graafschap Holland (1943). De tweede categorie publikaties had een sterk cultuurhistorische inslag, zoals zijn artikel over een carnavalsgroep in de 15de eeuw 'Opmerkingen over de Blauwe Schuit' (1932) en Varende Luyden. Studiën over de middeleeuwsche groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden (1937), waarin Enklaar personen beschreef, die niet voorkomen in de oorkonden of diplomata, het juist voor de school van Oppermann zo kenmerkende studiemateriaal. In de oorlog verscheen nog Levende bij de Dooden. Reisherinneringen van een historicus (1941), door de schrijver een 'verdromen van de donkere wereld' genoemd. Bijzonder boeiend hierin is het bezoek aan de Wartburg, getuigend van een levend contact met hen die daar hebben vertoefd.

Na zijn benoeming te Utrecht, toen zijn werkkracht al spoedig begon af te nemen, beperkte Enklaar zich in zijn onderzoek nagenoeg uitsluitend tot cultuurhistorische thema's. Uit deze periode dateren o.m. de Dodendans. Een cultuur-historische studie (1950), waarin hij na een uiterst scherpzinnig en omvangrijk onderzoek, waarbij ook de uitbeeldingen werden betrokken, die maar weinig in Nederland zijn overgebleven, tot de slotsom komt, dat de Zwarte Dood en de Honderdjarige oorlog de oorzaken zijn, dat de dodendans in de tweede helft van de veertiende eeuw is opgekomen. 'Familie en gezin, vroeger' in De Nieuwe Stem van 1951 is waarschijnlijk Enklaars mooiste cultuurhistorische schets, door de auteur al te bescheiden 'vluchtige verkenningen' genoemd. In het begin van de jaren '50 raakte Enklaar geboeid door het fenomeen Jeanne d'Arc, waaraan hij verschillende studies wijdde, die in samenwerking met R.R. Post in vertaling gepubliceerd werden onder de titel La fille au grand coeur. Etudes sur Jeanne d'Arc (Groningen [enz.], 1955). De volgende jaren verschenen verhandelingen over Spanje, weerslag van zijn studie der Spaanse taal, die hij - door een toenemende verlamming gehinderd - doorzette.

Met dezelfde acribie die Enklaar op institutioneel gebied aanwendde - de term 'institutionele geschiedenis', die een veel ruimer gebied beslaat dan geschiedenis der staatsinstellingen en door hem gebruikt als thema voor zijn inaugurele rede, heeft burgerrecht gekregen - werkte hij op cultureel terrein en juist daar was hij met zijn hele persoon bij betrokken. Zijn optreden in zijn colleges werd gekenmerkt door een aanwending van de uiterste nauwkeurigheid en blijken van gevoel voor humor. Hij kon daar getuigen van liefde voor het leven, niet het minst bij zijn opmerkingen over het leraarsambt, dat hij zoveel jaren, ondanks reeksen publikaties, uitmuntend vervulde. Zijn sympathie voor de maatschappelijk mislukten is al genoemd. Zo had hij grote bewondering voor de 'boef François Villon. Voor de historicus stelde hij de waarheid, hoe teleurstellend ook misschien, als eerste richtsnoer. Voor zichzelf heeft hij die nooit vergeten. Zijn rondzwerven buiten zijn eigenlijk studieterrein is een bevestiging van wat de door hem zeer bewonderde Burckhardt zegt: 'Dem Dillettanten aber, weil er die Dinge liebt, wird es vielleicht im Lauf seines Lebens möglich werden sich auch noch an verschiedenen Stellen wahrhaft zu vertiefen.' [Weltgeschichtliche Betrachtungen. Nach dem Oerischen Text hrsg. von Werner Kaegi. (Bern, [1947] 68)].

P: Het merendeel van zijn publikaties is vermeld in Dancwerc. Opstellen aangeboden aan prof.dr. D.Th. Enklaar ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag. [Onder red. van W. Jappe Alberts e.a.] (Groningen, 1959). Daarin niet het als dank voor deze bundel door Enklaar uitgegeven Herfstlicht op velden van cultuur (Assen, 1961).

L: J.F. Niermeyer, in Tijdschrift voor Geschiedenis 75 (1962) 19-26; F.W.N. Hugenholtz, in Nieuwe Rotterdamse Courant, 8 maart 1962.

M.Th. Uit den Bogaard


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013