Escher, Berend George (1885-1967)

 
English | Nederlands

ESCHER, Berend George (1885-1967)

Escher, Berend George, geoloog (Gorinchem 4-4-1885 - Arnhem 11-10-1967). Zoon van George Arnold Escher, hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, en Charlotte Marie de Hartitzsch. Gehuwd sinds 20-4-1911 met Emma Brosy. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren.

Escher bezocht als opgroeiende jongen de Kantonsschule te Aarau (Zwitserland) waar de geoloog F. Mühlberg één van zijn leraren was. Hij studeerde geologie aan de Eidgenössische Technische Hochschule te Zürich en daar was Albert Heim zijn leermeester. De promotie vond in 1911 plaats op een proefschrift Ueber die prätriasische Faltung in den Westalpen... Hetzelfde jaar keerde Escher naar zijn vaderland terug waar hij eerst assistent van prof. Eugène Dubois te Amsterdam en vervolgens conservator van de geologische verzamelingen aan de TH te Delft werd. In beide plaatsen was hij tevens privaatdocent. Na van 1913 af emplooi in de praktijk gevonden te hebben vertrok hij drie jaar later als geoloog in dienst van de Bataafsche Petroleum Mij. naar Weltevreden in het toenmalige Nederlands-Indië. In 1922 werd Escher benoemd tot hoogleraar-directeur van het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie te Leiden. Hij moderniseerde het museum door, naast de bestaande systematisch-wetenschappelijke opzet aandacht aan de voorlichting van het publiek te besteden.

Eschers grootste betekenis ligt in zijn hoogleraarschap, in de letterlijke zin des woords. Hij was één van de pioniers die het onderwijs in de geologische wetenschappen aan Nederlandse universiteiten op gang brachten. Twee aspecten van zijn persoonlijkheid kwamen ook bij de onderwijstaak tot hun recht: didactische gaven en ruime belangstelling. Zijn helder betoog werd geïllustreerd met voortreffelijke tekeningen, diagrammen e.d. die -mede door zijn artistieke aanleg - een boeiende ondersteunende functie vervulden. Reeds in 1916 verscheen De gedaanteveranderingen onzer aarde, waarin een voor de belangstellende leek begrijpelijk overzicht over de algemene geologie gegeven werd. Dit werk werd door Escher steeds bijgehouden. Het werd 11 maal herdrukt. In 1934 en 1948 werd het gemoderniseerd en praktisch herschreven, zodat de titel ten slotte Grondslagen der Algemene Geologie luidde. Hiermee strekte zijn invloed zich uit tot vrijwel alle studenten in geologie en aanverwante vakken van zijn tijd in Nederland. Andere belangrijke leerboeken van zijn hand waren Algemene Mineralogie en Kristallografie (1935; 2e verb. dr. 1950) en De methodes der grafische voorstelling (1927; 2e verm.dr. 1934).

Eschers originele wetenschappelijke bijdragen lagen vooral op het gebied van de vulkanologie. Erupties van Kloet en Merapi waren aanleiding tot veel werk. Krakatau trok zijn belangstelling als voorbeeld van caldera's of reuzenkraters. Als uitvloeisel hiervan richtte hij zijn aandacht op maancircussen en de geologie van de maan (1939). Daarmee was hij zijn tijd vooruit. Belangrijk was zijn bijdrage in discussies met F.A. Vening Meinesz, Ph.H. Kuenen en J.H.F. Umbgrove omtrent de zones van negatieve zwaartekracht-anomalie - bijvoorbeeld in de Indische Oceaan ten zuidwesten van Sumatra en Java - ontdekt door eerstgenoemde en waarvoor ter verklaring het bestaan van convectie in de aardmantel werd aangenomen. Het verband met het vulkanisme was daarbij Eschers inbreng (1933). Ook was hij de eerste die in ons land het experiment in de geologie toepaste en wel sinds 1927 - samen met leerlingen - op vulkanische problemen, de tectoniek van zouthorsten, sedimentologisch gebied, enz. Zijn kristallografisch mineralogisch werk werd aanleiding tot de stichting van het 'Nederlands Instituut voor het Wetenschappelijk Onderzoek van Edelstenen en Paarlen' (1957).

Gedurende de bezetting werd Escher van 18-7-1942 tot 18-12-1942 gegijzeld in Haaren (N.Br.). Na een onderduikperiode keerde hij bij de bevrijding naar Leiden terug waar hij de functie van rector magnificus op zich nam en in die kwaliteit veel voor de civitas academica heeft gedaan. Naast zijn wetenschappelijke werk dient Eschers betekenis vooral gezocht te worden in zijn docentschap en zijn verdiensten als organisator van het opleidingscentrum voor geologen te Leiden. Hoewel door een steeds slechter wordend gezichtsvermogen zijn publicistisch werk na zijn emeritaat ophield, bleef hij wel persoonlijk contacten met vakgenoten en oud-leerlingen behouden.

P: Bibliografie in Geologie en Mijnbouw 46 (1967) 420-422.

L: Drie oud-leerlingen [L.U. de Sitter, J.J. Dozy, E. den Tex], in Geologie en Mijnbouw 46 (1967) 417-419; J.J.S. Zonneveld, in Geografisch Tijdschrift 1 (1967) 349-350; A. Brouwer, 'Herinneringen aan B.G. Escher', in Leidse Geoloog 30 (1967) 3(,) 2-4; E. den Tex, in Jaarboek Leidse Universiteit 1968/69, 258-259; P. Bok, in Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en omstreken 60 (1968) 19-21; L.D. Brongersma, De erosie ten spijt. Rede ... ter gelegenheid van het eeuwfeest van het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie [Leiden, 1978].

J.J. Dozy


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013