Gerbrandij, Pieter (1885-1961)

 
English | Nederlands

GERBRANDIJ, Pieter (1885-1961)

Gerbrandij, Pieter (bekend onder de naam Pieter Sjoerds Gerbrandy) minister-president, minister voor algemene oorlogvoering van het Koninkrijk (Goënga (gem. Wymbritseradeel) 13-4-1885 - 's-Gravenhage 7-9-1961). Zoon van Sjoerd Gerbrandij, veehouder, en Jeltje (Pieters) van der Zijl. Gehuwd sinds 18-5-1911 met Hendrina Elisabeth Sikkel. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren. afbeelding van Gerbrandij, Pieter

Gerbrandy kwam uit een gezin, waarin intens werd meegeleefd met de politieke en kerkelijke strijd in de tweede helft van de 19de eeuw. Zijn ouders gingen met de Doleantie mee. Hij bezocht de mede door zijn vader opgerichte christelijke lagere school te Gauw. Het daar genoten onderwijs roemde hij zijn gehele leven. Nadat hij de lagere school had afgelopen, zonden zijn ouders hem naar het eerste in Nederland gestichte Christelijk Gymnasium te Zetten. Vervolgens studeerde hij sinds 1904 aan de Vrije Universiteit rechten, deed op 4-7-1910 doctoraal en promoveerde op 27 januari 1911 tot doctor in de rechtswetenschap. Het proefschrift handelde over Het Heimstättenrecht (Amersfoort, 1911) en gaf een kritische beschrijving van pogingen in verschillende landen de 'Heimatstätte', de boerderij geheel of gedeeltelijk onaantastbaar te maken voor executie van privaatrechtelijke vorderingen. Gerbrandy verwierp dit stelsel. Ontwikkeling van het instituut der boerenleenbanken bood z.i. een betere bescherming van de kleine boer. Daarnaast was versterking van de positie van de pachter gewenst.

Het proefschrift is een aanwijzing, dat Gerbrandy reeds in zijn studententijd bezig was met het sociale vraagstuk, met de verbetering van de positie van de zwakken in de samenleving. Men speurt daarin de invloed van zijn schoonvader, de Amsterdamse Gereformeerde predikant J.C. Sikkel. Zijn gehele leven is Gerbrandy met het sociale vraagstuk bezig gebleven.

Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat en procureur in Leiden. Zijn vrouw en hij werkten met vakbondsbestuurders samen om de christelijke vakbeweging sterker te maken en ook voor de vrouwen en kinderen van de arbeiders mogelijkheden voor opvang en ontwikkeling te scheppen. Wekelijks verschenen zijn artikelen in het door hem geredigeerd blaadje De Meiboom. De Leidse advocatenpraktijk - hij was geassocieerd met mr. P.E. Briët - groeide te langzaam om voldoende levensonderhoud voor twee gezinnen op te leveren. Als Fries meende Gerbrandy in Friesland meer mogelijkheden tot ontplooiing te hebben. In Sneek was geen antirevolutionair advocatenkantoor. Daarom besloot hij in 1914 zich daar te vestigen. De Eerste Wereldoorlog ging niet aan hem voorbij; van 1914-1918 was hij als reserveofficier onder de wapenen. Dit belette intussen niet, dat hij spoedig in Sneek lid van de gemeenteraad werd en ook overigens in het maatschappelijke leven actief was. In 1919 werd hij lid van de Provinciale Staten, kort daarna van Gedeputeerde Staten. Het belangrijkste deel van zijn portefeuille vormden de provinciale bedrijven.

De periode tussen 1919 en 1930 is voor Gerbrandy's verdere levensloop van grote betekenis geweest. Het praktische werk als gedeputeerde vestigde zijn aandacht op het binnendringen van het administratief recht in klassieke gebieden van het privaatrecht. Door zijn optreden in en buiten de Staten verwierf hij zich de reputatie van een bijzonder begaafd jurist. Ook zijn optreden als advocaat in civiele procedures droeg daartoe bij.

In de tweede plaats bracht studie over vragen van socialisatie en bedrijfsorganisatie hem op een vooraanstaande plaats in de christelijke sociale beweging. De neerslag van die studie is zijn in 1928 verschenen boek De strijd voor nieuwe maatschappijvormen (Amsterdam, [1928]). Krachtig voerde hij daarin het pleit voor medezeggenschap van de arbeiders in onderneming en bedrijfstak in de zin van een reëel betrokken worden bij de besluitvorming in beide maatschappelijke verbanden. Naar bijbelse norm, aldus Gerbrandy, moeten overleg en samenwerking tussen ondernemers en arbeiders de leidinggevende beginselen voor de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen zijn. Maar dan moeten de ondernemers de arbeiders ook inderdaad als volwaardige deelgenoten in het produktieproces erkennen. Met de in dit boek ontwikkelde gedachten was Gerbrandy het sociale denken in de antirevolutionaire partij ver vooruit. Hij heeft trouwens in die partij altijd een eigen standpunt ingenomen; hij was een zeer onafhankelijk man.

In 1930 volgde de benoeming tot hoogleraar in het handelsrecht, burgerlijk procesrecht en faillissementsrecht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. De inaugurele oratie, Eenige opmerkingen over de verhouding van handelsrecht en arbeidsrecht (Amsterdam, 1930), bevat in nuce alles wat Gerbrandy bezig hield: antwoord geven op de vragen, die het socialisme aan het christendom stelt; de noodzakelijkheid de werkelijkheid grondig te kennen en de bij nieuwe ontwikkelingen passende rechtsvormen te vinden; de eerbied voor het door de betrokkenen zelf gevormde recht; de noodzakelijkheid op het terrein van de arbeid strijd te vervangen door gemeenschap; en dat alles getoetst aan en gelouterd door hetgeen in het Evangelie als Gods wil voor het mensenleven is geopenbaard. De colleges waren levendig en prikkelden tot zelfstandige studie. Toonde men actieve belangstelling, dan was contact ook buiten de college-uren verzekerd; de Nederlandse Christen Studenten Vereniging (NCSV) kon op hem rekenen voor voordrachten en kringwerk.

De verhouding van burgerlijk recht en administratief recht bleef hem boeien en de ter bestrijding van de economische crisis in het leven geroepen ordeningswetgeving droeg nieuwe problemen aan. Hij bewoog zich op het terrein van de verbindendverklaring van ondernemersovereenkomsten en collectieve arbeidsovereenkomsten en werd in 1931 te hulp geroepen bij moeilijkheden landelijk in het bakkersbedrijf en meer locaal bij de Glasfabriek Leerdam. Voor de laatste ontwierp hij een sociaal statuut met medezeggenschap van de arbeiders. Ten slotte leidden zijn lidmaatschap, later voorzitterschap van de Radioraad hem via radio en televisie naar nieuwe vragen van auteursrecht. Hij had de gave om met nieuwe ontwikkelingen opkomende rechtsvragen te voorzien, voordat zij zich voordeden. De vrucht van dit alles was een fraai opstel in het Gedenkboek Burgerlijk Wetboek 1838-1938: 'Het Burgerlijk Wetboek en het administratief recht van 1838 tot heden.' Het professoraat vond op 10 augustus 1939 een abrupt einde.

Gerbrandy werd minister van Justitie in het tweede kabinet-De Geer. Hoewel de antirevolutionairen zich gedistancieerd hadden van de opdracht aan D.J. de Geer, was Gerbrandy van oordeel dat het, gelet op de dreiging van een Tweede Wereldoorlog, van uitnemend belang was de SDAP, die zich in de jaren dertig tot een krachtige, constructieve partij ontwikkeld had, medeverantwoordelijkheid voor het regeringsbeleid te doen dragen. Zijn partij heeft hem op een weinig waardige wijze in en buiten het parlement laten merken, hoe ontstemd zij over dit nieuwe bewijs van zelfstandigheid was. De betrekkingen tussen de leiding van de ARP en hem waren toch al koel geworden door zijn in kleine en grotere gezelschappen uitgesproken kritiek op de aanpassingspolitiek van H. Colijn. Hij was een voorstander van krachtige uitvoering van openbare werken, waarvoor, als het niet anders kon, geld geleend moest worden.

Voor normaal parlementair werk was in de zitting 1939/1940 nauwelijks gelegenheid. Het voorjaar van 1940 bracht ook voor Nederland de oorlog. Het kabinet moest de strijd van Londen uit voortzetten. Daar werd Gerbrandy de leider van dat deel van het kabinet, dat - anders dan De Geer - meende, dat de strijd tegen de overweldiger met de bondgenoten tot diens volstrekte nederlaag moest worden voortgezet. Reeds op 3 september 1940 koos koningin Wilhelmina hem als opvolger van De Geer, die in november 1940 naar Nederland terugkeerde.

Het staat vast, dat de Koningin tot deze keus kwam, omdat zij wist, dat Gerbrandy en zij eens geestes waren aangaande het karakter van de oorlog tegen Hitler en de onverschrokken wijze, waarop deze moest worden gevoerd.

Gerbrandy's kabinetten hebben in Londen uiteraard op een geheel andere wijze moeten opereren dan een kabinet in vredestijd in eigen land. Men kan in het in Londen gevoerde beleid drie hoofdpunten onderkennen. In de eerste plaats streven naar een zo groot mogelijke eigen inspanning bij de oorlogvoering. Vervolgens het bewaren van de band met de koloniën, hen voorbereiden op nieuwe staatkundige verhoudingen met Nederland en daardoor van de Nederlandse aanwezigheid in de wereld buiten Europa een zo groot mogelijk nut verwerven. Ten derde het voorbereiden van wetgeving en van practische maatregelen teneinde na de bevrijding in Nederland zo snel mogelijk tot normale verhoudingen te geraken en begaan onrecht te straffen of ongedaan te maken.

De Nederlandse gemeenschap in Londen in het algemeen en de ministers en hun onmiddellijke raadgevers in het bijzonder zijn niet ontkomen aan de ergernissen en conflicten, die blijkbaar het kenmerk van emigrantenregeringen en vluchtelingenkolonies zijn. Het leiden van een team was niet Gerbrandy's sterkste kant. Hij ging graag zijn gang, te gereder omdat hij zich verzekerd wist van de steun van de Koningin. Bovendien was hij er niet van overtuigd, dat zijn collega's stuk voor stuk even vastbesloten als hij de oorlog zonder transigeren wilden voortzetten tot het gehele Koninkrijk bevrijd zou zijn. Het meest congeniaal voelde hij zich met E.N. van Kleffens, de minister van Buitenlandse Zaken.

Er hebben in Londen nogal wat wisselingen van ministers plaats gehad, soms om persoonlijke redenen, soms om zakelijke meningsverschillen met de minister-president en met (de) andere ministers. De bevrijding van Zuid-Nederland was de onmiddellijke aanleiding tot een collectieve ontslagaanvraag, mede om personen uit de zuidelijke provincies in een kabinet te kunnen opnemen. Zo kwam op 23 februari 1945 een tweede kabinet-Gerbrandy tot stand, waarvan zeven van de twaalf ministers uit het bevrijde gebied afkomstig waren. Er hadden geen socialisten in het kabinet zitting als gevolg van het conflict tussen de minister-president en de minister van Binnenlandse Zaken, mr. J.A.W. Burger, dat tot diens aftreden leidde in de laatste fase van het eerste kabinet-Gerbrandy.

De minister-president zelf heeft de politieke lijn, die hij had uitgestippeld consequent vastgehouden: strijden tot de goddeloze vijand vernietigd is. Voor hem lag er een directe relatie tussen zijn geloof en zijn beleid. Met eerbied en dankbaarheid kon hij spreken over de steun, die hij ontvangen had onder de prediking van dr. R.F.V. Scott, predikant van de Schotse St. Columba's Church in Londen, van welke kerk hij na enig zoeken lid geworden was.

Ook in Londen bleef de openheid voor nieuwe rechtsvragen. In 1944 hield Gerbrandy in Oxford The Taylorian lecture': National and international stability (Londen, 1944). Aan de hand van gedachten van J. Althusius, H. Grotius en C. van Vollenhoven zette hij zijn denkbeelden voor de komende vredesorde uiteen. Het slot is karakteristiek voor zijn levenshouding. 'Man can recognize his Master.... Then he will not build a new world, but will try to discover in the existing world the plan of the Supreme Artist and Architect.'

In overeenstemming met herhaaldelijk in het openbaar gedane toezeggingen - toezeggingen, die beantwoordden aan het uitdrukkelijke verlangen van de Koningin - vroegen Gerbrandy en zijn mede-ministers op 5 mei aan de Koningin hen, zodra zulks door het slagen van een nieuwe formatie verantwoord was, van hun taak te ontheffen. Op 24 juni 1945 was het zo ver en werd hun in warm gestelde bewoordingen ontslag verleend. De leiding van de ARP meende, dat de eervolle beëindiging van het minister-presidentschap tevens een passend einde kon zijn van Gerbrandy's politieke loopbaan. Het pleit voor de democratische organisatie van de partij, dat de kiesverenigingen door hem in groten getale op een van de eerste plaatsen van de kandidatenlijst te plaatsen, de partijleiding dwongen hem als lid van de Tweede Kamer te aanvaarden. Van 1948 tot 1959 bleef hij aldus nog politiek werkzaam, de laatste jaren als tweede ondervoorzitter der Kamer.

Zijn politieke activiteit bestond voor een belangrijk deel uit verzet tegen de overdracht van de souvereiniteit aan Indonesië en steun voor de erkenning van de Republiek der Zuid-Molukken. Daarin ligt tragiek: hij had mede vorm gegeven aan en de politieke verantwoordelijkheid gedragen voor de beroemde rede, die koningin Wilhelmina op december 1942 hield over de beëindiging van de koloniale verhoudingen binnen het Koninkrijk. Hem stond daarbij echter voor ogen, dat die beëindiging zich zou voltrekken langs de weg van geleidelijke hervormingen zonder een eenzijdig uitroepen van de onafhankelijkheid met een daarop volgend gewapend conflict. Hij kon eenvoudig niet aanvaarden, dat men ir. Sukamo als de nationale leider van Indonesië erkende. Voor Gerbrandy bleef hij iemand, die met de Japanners gecollaboreerd had. Zijn toewijding aan de zaak van een onafhankelijk 'Ambon' moet verklaard worden uit zijn natuurlijke - Friese - gehechtheid aan door eigen identiteit en taal gekenmerkte volksgemeenschappen.

Minister van Staat werd hij op zijn 70ste verjaardag. Jurist bleef hij tot het einde. In de zomer van 1945 werd hij voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel, het onder zijn verantwoordelijkheid in Londen geschapen instrument om in de oorlog op vermogensrechtelijk terrein begaan onrecht te herstellen. Bij het zoeken naar rechtvaardige oplossingen daarvoor, bleek opnieuw zijn trefzeker gevoel voor het afwegen van beginsel en realiteit. Afgezien van zijn onverschrokken leiderschap in de Tweede Wereldoorlog en zijn voortrekkersfunctie bij de christelijke sociale beweging ligt in het laatstgenoemde juist zijn betekenis voor de Nederlandse rechtswetenschap. De Rijksuniversiteit te Leiden heeft dat erkend door hem kort na zijn aftreden als minister-president te vragen een benoeming als hoogleraar in het administratief recht te aanvaarden. De voornaamste motivering daarvoor waren zijn baanbrekende studies over het binnendringen van het administratief recht in gebieden, die voorheen als het domein van het privaatrecht golden. Het aanbod heeft Gerbrandy voldoening gegeven; hij ervoer het als eervol. Hij vreesde echter 'te ongedurig' te zijn geworden om opnieuw aan de afstandelijkheid van het wetenschappelijk bedrijf te kunnen wennen.

Tot het uitbreken van de oorlog was Gerbrandy's leven, dat van een man, die bestuurlijk, wetenschappelijk en in adviserende hoedanigheid, behoorde tot de in Nederlands steeds grote groep van vooraanstaanden, intellectueel en spiritueel. Weinigen zullen verwacht hebben, dat hij in de voor de Nederlandse staat meest gevaarlijke jaren van zijn bestaan zou uitgroeien tot de nationale leidsman, die hij in de jaren 1940-1945 bleek te zijn. Hij was een man van uitersten. Zijn genegenheid voor en zijn afkeer van mensen waren fel en duurzaam. In het wetenschappelijke een volhardend en zorgvuldig onderzoeker, kon hij in het bestuurlijke plotseling zeer impulsief reageren, daarbij meermalen over het hoofd ziende, dat zijn kennis van de feiten niet voldoende was en enig overleg met deskundigen gewenst. Hij had duidelijk individualistische trekken, maar heeft zijn leven lang hartstochtelijk gezocht naar gemeenschap tussen mensen in het persoonlijke, in het bedrijfsleven, op nationaal niveau en in de kerk.

Persoonlijk geloof en practisch handelen waren voor hem onafscheidelijk. Zo kon hij een inspirerend leermeester, een standvastig leidsman in donkere dagen en een trouw vriend zijn.

A: Collectie-Gerbrandy in Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.

P: Behalve het voor de kennis van zijn persoon belangrijke opstel 'Het geestelijk leven in verband met den oorlog' in de door A.A. van Rhijn geredigeerde bundel Nieuw Nederland (New York, 1944) 308-344 en Eenige hoofdpunten van het regeeringsbeleid in Londen gedurende de oorlogsjaren 1940-1945 ['s-Gravenhage, 1946] worden de voornaamste geschriften vermeld in hieronder genoemd herdenkingsnummer.

L: Herdenkingsnummer van Anti-revolutionaire Staatkunde 31 (1961) 10 (oktober) 262-296 met bijdragen van E.N. van Kleffens, H. Algra, W.F. de Gaay Fortman, I.A. Diepenhorst, G. Puchinger; Meyer Sluyser, in Vrij Nederland, 16-9-1961; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969) I, 694-698; Piter Sjoerds Gerbrandy. Tinkboekje under red. fan K. de Vries (Boalsert, 1976).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 518.

W.F. de Gaay Fortman


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013