© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: F.G.P.Jaquet, 'Heutsz, Joannes Benedictus van (1851-1924)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/heutsz [12-11-2013]
HEUTSZ, Joannes Benedictus van (1851-1924)
Heutsz, Joannes Benedictus van, militair bevelhebber en gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië (Coevorden 3-2-1851 - Montreux 11-7-1924). Zoon van Joannes Franciscus van Heutsz, artillerie-officier, en Maria Lucilla Koeken. Gehuwd op 20-3-1877 met Maria Henriette van der Zwaan. Uit dat huwelijk werden 4 zoons en 2 dochters geboren.
Anders dan zijn grootvader en vader werd Van Heutsz geen officier bij de artillerie. Als gevolg van financiële moeilijkheden kreeg hij namelijk niet de vooropleiding die nodig was voor toelating tot de KMA te Breda. Daarom trad Van Heutsz in 1867 in dienst bij het Instructie Bataljon in Kampen en in 1870 werd hij als fourier geplaatst bij de Infanterie in Maastricht. Al vanaf het begin van zijn loopbaan viel zijn weinig conventioneel gedrag op. Hij schroomde bijvoorbeeld niet om ongezouten kritiek te leveren op superieuren die hem niet zinden. Toch verhinderde dat in 1872 zijn bevordering tot 2e luitenant niet.
Uit zucht naar avontuur meldde hij zich in 1873 voor het Nederlandsch-Indische leger en vertrok in september van dat jaar naar Soerabaja waar hij bij het 13e Infanterie Bataljon werd geplaatst. Van Heutsz voelde zich hier totaal niet thuis wegens de strenge discipline in de kazerne en de conformistische koloniale samenleving. De minachting die de meeste Europeanen voor de Indonesische bevolking koesterden, beviel hem al evenmin. Hij vroeg en kreeg overplaatsing naar Atjeh waar het leger net zijn eerste debacle had ondergaan. Hier voelde de 'vechtofficier' Van Heutsz zich in zijn element. De oorzaken van de Atjeh-oorlog interesseerden hem veel minder dan de vraag hoe deze oorlog zo snel mogelijk op te lossen. De waardering voor zijn verdiensten bleek in 1876 uit de toekenning van de Militaire Willemsorde. Hij was de eerste met de rang van luitenant die deze onderscheiding kreeg. In 1877 werd hij als adjudant bij het civiel en militair bestuur naar Soerabaja overgeplaatst. In 1880 kwam hij voor de tweede keer in Atjeh. Zijn commandant was de door hem zeer bewonderde generaal 'Kareltje Eenoog' van der Heijden. In deze periode ontwikkelde Van Heutsz de visie dat voor Atjeh een zuiver militaire oplossing noodzakelijk was. Daarmee ging hij in tegen de officiële politiek van het Indische gouvernement dat een snelle invoering van civiel bestuur beoogde. Van Heutsz behandelde deze problematiek in zijn artikel 'Civiel of militair bestuur', dat anoniem in het Militair Blad van 15 november 1882 verscheen. Van Heutsz was toen met verlof in Nederland (1881-1883) voor verdere opleiding aan de Krijgsschool voor officieren in Den Haag. Tijdens die studie stak Van Heutsz zijn kritiek jegens de 'theoretische' docenten evenmin onder stoelen of banken. Vooral F. Pompe van Meerdervoort was het mikpunt van zijn minachting.
In 1883 keerde Van Heutsz terug naar Nederlandsch-Indië. Nadat hij gedurende zes jaren commandant van verschillende garnizoenen was geweest, werd hij in 1889 voor de derde maal naar Atjeh overgeplaatst. Van Heutsz, inmiddels kapitein geworden in 1886, kreeg onder generaal-majoor H.K.F. van Teijn alle kansen zich te ontplooien. Met het keurkorps der Marechaussee bestreed hij de Atjehers met hun eigen tactiek: de contra-guerrilla. Spaarzaam gebruik makend van vuurwapens, maar des te meer van de klewang (korte sabel) boekten zijn snel verplaatsbare kleine gevechtseenheden al gauw successen. Vooral de verovering van Kota Toeankoe in 1890 maakte diepe indruk. Hij werd in dat jaar bij keuze tot majoor bevorderd. Toen Van Teijn echter wegens gezondheidsredenen aftrad en in 1891 door Pompe van Meerdervoort werd opgevolgd, vroeg en kreeg Van Heutsz overplaatsing. Hij werd garnizoenscommandant in Batavia. Hier schreef hij zijn opzienbare brochure De onderwerping van Atjeh ('s-Gravenhage [enz.], 1893) - eerder gepubliceerd in Indisch Militair Tijdschrift - waarin hij pleitte voor het weer instellen van een marineblokkade als middel tot de 'pacificering' van Atjeh.
Inmiddels had Van Heutsz in die jaren C. Snouck Hurgronje (Islam deskundige en adviseur Inlandse Zaken) leren kennen en waarderen. Beiden waren zeer ambitieus, beiden waren van oordeel dat Atjeh eerst militair onderworpen diende te worden alvorens er een civiel bestuur te vestigen, beiden waren tegen de bezuinigingspolitiek van het Indisch gouvernement, beiden hadden hun twijfels ten aanzien van de omkooppraktijken van generaal Ch. Deijkerhoff jegens de Atjehse verzetsstrijder Teukoe Oemar. Snouck had dan ook alle waardering voor de militaire uitgangspunten van de brochure De onderwerping van Atjeh. Hij wilde zelfs verder gaan dan Van Heutsz en pleitte voor een werkelijk zeer grote militaire expeditie in Atjeh. Toen Van Heutsz daarentegen merkte dat hij met zijn brochure niet het beoogde effect van een benoeming tot Gouverneur van Atjeh bereikte, vertrok hij in 1893 met ziekteverlof naar Nederland. Hij bleef echter in contact met Snouck Hurgronje.
In 1894 werd Van Heutsz tot luitenant-kolonel bevorderd en in die rang in 1895 benoemd tot gewestelijk militair commandant van Sumatra's Oostkust in Medan. Intussen prees Snouck Hurgronje, die adviseur van Gouverneur-Generaal C.H.A. van der Wijck was. Van Heutsz aan als enige die het Atjeh-probleem aankon. Toen in 1896 het bericht kwam dat Teukoe Oemar zich tegen Deijkerhoff had gekeerd, werd Van Heutsz opnieuw overgeplaatst naar Atjeh. Echter niet als Gouverneur maar als deelnemer aan de expeditie onder leiding van generaal J.A. Vetter. Hoewel Vetters militaire operaties een succes waren, werd niet hij, maar Van Heutsz in 1897 als kolonel tot chef van de generale staf te Batavia benoemd. Persoonlijke en zakelijke conflicten vormden de aanleiding juist hem uit Atjeh naar Batavia te halen. Van Heutsz was niet wars van intriges om zijn carrière te bevorderen, maar bovendien was hij om zakelijke redenen een tegenstander van de door Vetter aangeprezen tactiek van de verschroeide aarde, die naar zijn overtuiging de gehele bevolking van Atjeh tegen Nederland in het harnas zou jagen.
In Batavia raakte Van der Wijck mede dank zij Snoucks pleidooien steeds meer overtuigd van de juistheid van de militaire inzichten van Van Heutsz. In 1898 werd Van Heutsz dan ook bevorderd tot generaal-majoor en benoemd tot civiel en militair Gouverneur van Atjeh. Snouck vergezelde hem als adviseur. In de periode van zijn Gouverneurschap (1898-1904) vestigde Van Heutsz zijn legendarische roem. Onder het motto 'waakzaamheid en beweeglijkheid' wist hij met snelle onverwachte aanvallen gehele streken te bezetten. In 1899 sneuvelde bij een van die aanvallen Teukoe Oemar, hetgeen hem de bewondering en een gelukstelegram van koningin Wilhelmina bezorgde. Intussen ontstond een verwijdering tussen de wetenschapsman Snouck Hurgronje en de militair Van Heutsz. De eerste had vooral bezwaren tegen Van Heutsz' protégé majoor G.C.E. van Daalen, die weliswaar bekend stond als bekwaam militair, maar ook als notoire slachter. Vooral diens minachting jegens de Indonesische bevolking achtte Snouck een groot gevaar. In 1900, toen Van Heutsz tot luitenant-generaal was bevorderd, leerde hij de jonge stafofficier en overtuigde antirevolutionair H. Colijn kennen. Ondanks hun verschillende levensstijl wisten beiden elkaar te waarderen op basis van hun militaire capaciteiten. Van Heutsz had inmiddels aspiraties voor het ambt van Gouvemeur-Generaal gekregen en kon Colijn als lid van de Antirevolutionnaire Partij hierbij goed gebruiken. Hij werkte dan ook naarstig aan zijn naam als pacificator van Atjeh. In 1902 werd hij benoemd tot adjudant-generaal van de Koningin. Nadat hij in 1903 de pretendent-sultan van Atjeh had onderworpen vertrok hij het jaar daarop naar Nederland, waar hem een triomftocht en een persoonlijk ontvangst door de Koningin wachtte.
In 1904 volgde de beloning voor alle moeite en ambities: de benoeming tot gouverneur-generaal. Colijn werd zijn rechterhand, hoewel Snouck Hurgronje tot 1906 adviseur Inlandse Zaken was. Samen met Colijn wist Van Heutsz bezuinigingen door te voeren in het bestuursapparaat. Aan de andere kant wist hij door middel van het doen tekenen van 'korte verklaringen' alle nog onafhankelijke Indonesische vorsten op de eilanden buiten Java onvoorwaardelijk aan het Nederlands gezag te onderwerpen. Als imperiumbouwer had Van Heutsz zijn grote verdienste. Interessant was zijn onderwijspolitiek waardoor dessascholen werden ingevoerd. De dorpen bekostigden het onderwijs, terwijl het gouvernement voor de leermiddelen zorgde. Merkwaardigerwijs bedierf de kwestie Atjeh nog bijna zijn Gouverneur-Generaalschap. In Atjeh was in 1903 Van Daalen als Gouverneur benoemd met de instructie alle verzet te breken. Tijdens daaropvolgende campagnes werden met name in de Gajo- en Alas-anden gehele gebieden ontvolkt en Van Heutsz bleef Van Daalen beschermen. Minister D. Fock verzocht naar aanleiding van parlementaire kritiek Van Heutsz om opheldering. De laatste vreesde een commissie van onderzoek en bood daarom aan zelfnasporingen te doen om zo de zaken binnenskamers te houden. Van Heutsz rekende hierbij op de medewerking van Van Daalen. Deze weigerde echter, aangezien hij meende dat hij zich aan zijn instructies had gehouden en nam ontslag. Gelukkig voor Van Heutsz werd de antirevolutionair A.W.F. Idenburg in 1908 minister van Koloniën en deze wist de parlementaire kritiek te doen verstommen. Als gevolg van deze kwestie werd de minachting van Van Heutsz voor de volksvertegenwoordiging alleen nog maar vergroot. Uit Atjeh stamde nog een andere grief van Van Heutsz, namelijk die tegen het bedrijfsleven. In 1899 werd Perlak opengesteld voor de Koninklijke Maatschappij tot Exploitatie van Petroleum. Getrouw aan zijn motto 'orde, rust en welvaart' wilde Van Heutsz dat de bevolking zou profiteren van de olievondsten door middel van de raffinering ter plaatse. Tot woede van Van Heutsz ging de Koninklijke daar echter niet op in. Ook als gouverneur-generaal heeft Van Heutsz het mede daarom niet met het bedrijfsleven kunnen vinden. Een zeker gebrek aan economisch en politiek inzicht bracht hem ook in andere opzichten soms in conflict met particulieren of hem ondergeschikte ambtenaren.
Eind 1909 trad Van Heutsz af als gouverneur-generaal en vestigde zich in Amsterdam. Aanvankelijk hield hij zich actief bezig met allerlei Indische zaken. Zo was hij betrokken bij de oprichting van het Koloniaal Museum (het huidige Koninklijk Instituut voor de Tropen). Tijdens de Eerste Wereldoorlog hield hij zich intens bezig met het verdedigingsstelsel in de koloniën. Na de dood van zijn vrouw in 1919 trok hij zich terug uit het openbare leven en verhuisde naar Bussum. Vanaf 1922 woonde hij beurtelings in Montreux en Meran.
De persoon van Van Heutsz is het voorwerp geweest van diepe afkeer en grote verering. Daar gaf zijn karakter en levenswijze dan ook alle aanleiding toe. In 1870 al bleek zijn eigenzinnigheid, toen hij zich van het katholieke geloof afkeerde. Hij trouwde met de protestantse Maria van der Zwaan, een leerlinge van de feministe Mina Kruseman maar liet het huwelijk niet kerkelijk inzegenen. Zijn vrouw werd later gecremeerd, hetgeen anno 1919 niet erg gebruikelijk was. In zijn privé-leven ontpopte Van Heutsz zich als een liefhebber van vrouwen, kaarten, dansen, drank, maar vooral van paarden. Hij was een hard werker die besluitvaardigheid paarde aan moed; een man die zich goed kon inleven in moeilijke problemen. Pragmatisch als hij was, lieten conventies hem koud. Hij kon zeer kritisch en zelfs grof optreden vooral jegens 'theoretici', hoewel helaas zelf slecht tegen kritiek bestand. Veel kwaad bloed zette zijn veronderstelde leugenachtigheid en zijn vaak gesignaleerde intriges ten bate van eigen carrière. Onder zijn soldaten was hij echter zeer gezien, omdat hij altijd één met hen was.
A: Collectie-Van Heutsz in Algemeen Rijksarchief.
L: 'Van Heutsz, Joannes Benedictus', in Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. 2e dr. ('s-Gravenhage, 1927) V, 265-267; H.T. Damsté, 'Drie Atjeh-mannen: Snouck Hurgronje-Van Heutsz-Van Daalen', in Koloniaal Tijdschrift van 1936, 1937 en 1938; J.C. Lamster, J.B. van Heutsz als Gouverneur Generaal 1904-1909 (Amsterdam, [1947]); P. van 't Veer, De Atjeh-oorlog (Amsterdam, 1969); J.C. Witte, J.B. van Heutsz. Leven en legende (Bussum, [1976]); H.L. Zwitzer, 'Van Heutsz' jeugdjaren. Een verkenning', in Militaire Spectator 145 (1976) 317-324.
I: Website Rijksmuseum: http://www.rijksmuseum.nl/aria/aria_assets/SK-A-3814?id=SK-A-3814&page=0&lang=nl&context_space=&context_id= [Detail van een portret van Hannké, 1908] [28-4-2008].
F.G.P.Jaquet
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013