© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: F.W.N. Hugenholtz, 'Huizinga, Johan (1872-1945)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/huizinga [12-11-2013]
HUIZINGA, Johan (1872-1945)
Huizinga, Johan, historicus (Groningen 7-12-1872 - De Steeg (gem. Rheden) 1-2-1945). Zoon van Dirk Huizinga, hoogleraar in de fysiologie en histologie, en Jacoba Tonkens. Gehuwd op 24-3-1902 met jkvr. Mary Vincentia Schorer (overl. 21-7-1914); uit dit huwelijk werden 3 zoons en 2 dochters geboren. Hertrouwd op 4-10-1937 met Auguste Alwine Caroline Maria Schölvinck. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren.
In Huizinga's leven, voor zover aan de wetenschap gewijd, zijn twee fasen te onderscheiden: tot c. 1903 zijn het jaren van zoeken, daarna wijdde hij zich geheel aan de geschiedenis. Aan zijn autobiografische schets Mijn weg tot de historie (1947) zijn met vrij grote zekerheid gegevens te ontlenen over die eerste dertig jaar die bepalend zijn geweest voor zijn werk als historicus. Hij groeide op in een harmonisch gezin. Zijn vader, stammend uit een geslacht van Groningse doopsgezinde predikanten, was in 1876 hertrouwd met Hermanna Margaretha de Cock, die volledig als moeder werd beschouwd. Johan was dromerig en gevoelig voor indrukken: hij las nog lang sprookjes en zijn verbeelding werd geprikkeld door historische optochten, georganiseerd door de studenten uit zijn geboorteplaats. De prille belangstelling voor geschiedenis werd gestimuleerd door het onderwijs op de lagere school; op het Groningse gymnasium echter werd zijn intellect vooral geboeid door J. te Winkel en hij besloot onder die indruk germanistiek te gaan studeren, met voorkeur voor de vergelijkende taalwetenschap. Tijdens de studie, begonnen in 1891 en voltooid in 1895, dreef hij in de richting van de indogermanistiek. Een studiejaar in Leipzig maakte duidelijk dat de formele kant van de taalkunde hem toch minder boeide. Teruggekeerd met vage en ambitieuze promotieplannen kreeg hij te Groningen van de Sanskritist J.S. Speyer een onderwerp: De Vidûsaka in het Indisch toneel (promotie 28-5-1897). Tijdens de studententijd kwam Huizinga in aanraking met de literatuur (de Tachtigers, heftig maar kortstondig vereerd), de muziek (levenslang genoten, nauwelijks actief beoefend) en de beeldende kunst (Toorop, Van Gogh). Uit deze tijd stammen ook de meeste van zijn humoristische historietekeningen (Keur van gedenkwaardige tafereelen uit de Vaderlandsche historiën, 1950), illustraties bij de vaderlandse geschiedenis. Dit vak werd te Groningen tot 1894 door P.J. Blok gedoceerd maar al boeiden deze colleges Huizinga niet erg, dezelfde Blok bleef voor hem wel een vaderlijke vriend die in hem reeds toen de latere historicus ontwaarde. Blok bezorgde Huizinga in 1897 een betrekking als leraar in de geschiedenis aan de HBS te Haarlem (tot 1905). Het leraarschap betekende voor Huizinga dat hij zich voor het eerst systematisch met de westerse geschiedenis ging bezighouden; zijn wetenschappelijke belangstelling bleef echter nog uitgaan naar de Indische cultuurgeschiedenis. In 1903 werd hij toegelaten als privaatdocent in de Oudheid- en Letterkunde van Voor-Indië aan de Universiteit van Amsterdam (tot 1905). Zijn openbare les op 7-10-1903 droeg als titel Over studie en waardeering van het Buddhisme (1903).
Op dat tijdstip in Huizinga's wetenschappelijke ontwikkeling was reeds duidelijk dat hij als sanskritist zich in cultuurhistorische richting begaf; naar eigen zeggen zijn toen twee invloeden van buitenaf beslissend geweest voor de wending naar de beoefening van de Europese geschiedenis en met name die der Middeleeuwen: de tentoonstelling van de Oudnederlandse kunst in Brugge (1902) en het dringend advies van P.J. Blok om een degelijke historische prestatie te leveren. Dat laatste resulteerde in 'De opkomst van Haarlem' (1905/6). Toen hiervan de eerste aflevering verschenen was, wist Blok (sinds 1894 hoogleraar te Leiden) de benoeming van Huizinga tot opvolger van C.H.Th. Bussemaker als hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis te Groningen (1-8-1905) door te drukken. Huizinga presenteerde zich te Groningen met de rede Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen (1905) als theoreticus en formuleerde een aantal uitgangspunten die zijn levenswerk zouden blijven kenmerken; het belangrijkst was zijn uitspraak: 'De aanschouwelijkheid is een hoofdvoorwaarde van de historische begripsvorming' (Verzamelde Werken V, 21). Daarboven echter erkende hij een ethische doelstelling voor de historicus, 'de waarheid te geven of wat hij daarvan verstaat' (ibid., 26).
Het historische werk uit de Groningse periode is erg afwisselend: afwerking van de Haarlemse studies, diverse kleine onderwerpen uit de vaderlandse en speciaal de Groningse geschiedenis en daarnaast een van zijn grote werken die hij zelf tot zijn beste rekende. Geschiedenis der Universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan, 1814-1914 (1914), een studie die uitgroeide tot een ware cultuurgeschiedenis van de 19de eeuw. Pas in 1916 blijkt uit een artikel in De Gids ('De kunst der Van Eyck's in het leven van hun tijd') dat in de Groningse tijd Herfsttij der Middeleeuwen werd geconcipieerd, vermoedelijk, naar eigen mededeling, in 1907; de voorstudie begon in 1910 met de lectuur van de laatmiddeleeuwse geschiedschrijvers uit Bourgondië en Frankrijk. Herfsttij verscheen in 1919.
In 1915 volgde Huizinga in Leiden Bussemaker op, weer onder aandrang van Blok. Dat Huizinga Groningen verliet was voor een aanzienlijk deel veroorzaakt door het overlijden van zijn vrouw; hij wilde het verlies proberen te boven te komen in een nieuwe omgeving (L. Huizinga, Herinneringen ..., 62). De nu volgende periode, ingeluid met de oratie Over historische levensidealen, bracht de volledige ontplooiing van de cultuurhistoricus en de produktie van de grote werken; zij bracht daarmee ook de nationale en internationale erkenning, die zich uitten in het lidmaatschap van de Koninklijke Akademie (voorzitter afd. Letterkunde 1929-1942), zijn lidmaatschap van de Volkenbondscommissie voor intellectuele samenwerking, eredoctoraten in Tübingen en Oxford, en in het feit dat hij in 1937 als getuige optrad bij het huwelijk van prinses Juliana, aan wie hij in 1930 het eredoctoraat had uitgereikt. De internationale erkenning blijkt ook uit het feit dat hij sinds 1921 tientallen lezingen in het buitenland hield en uit de vertaling van zijn werken, begonnen in 1924 met een vertaling in het Engels van Herfsttij.
Tot 1933 voltrok zich het leven en het werk te Leiden in rustige sfeer, maar sindsdien werd het nodig stelling te nemen tegen de ontwikkelingen in Duitsland. Tijdens Huizinga's rectoraat (1932-1933) bleek dat de leider van de Duitse delegatie bij een te Leiden gehouden internationale conferentie, Dr. J. von Leers, auteur was van een antisemitische brochure; Huizinga heeft hem toen verzocht 'van de gastvrijheid welke de universiteit hem had verleend niet verder gebruik te maken': de Duitse delegatie vertrok en de conferentie eindigde voortijdig. De opkomst van het fascisme en het nationaal-socialisme gaven daarna aan zijn werk een nieuwe dimensie, die van cultuurcriticus. In 1935 maakte In de schaduwen van morgen hem in een klap wereldberoemd; het boek beleefde vier drukken in 1935, de Duitse vertaling kende reeds in 1936 de vierde druk en het boek was in 1939 al in acht talen op de markt. De oorlog maakte aan de academische carrière een eind. In Leiden werden de colleges na 26-11-1940 verboden, het overige universitaire werk - én het universitaire verzet - ging door, tot op 7 augustus 1942 Huizinga als gijzelaar in het kamp St. Michielsgestel werd gevangen gezet. Nadat hij daar op 3-10-1942 'Leidens ontzet' had herdacht met een rede werd hij - misschien door druk uit het neutrale Zweden, maar meer waarschijnlijk wegens zijn gezondheidstoestand - op 30 oktober vrijgelaten met verbod om naar het westen terug te keren. Van zijn collega R.P. Cleveringa kreeg hij de beschikking over diens huis in De Steeg, waar hij Geschonden wereld (1945) voltooide en zijn autobiografische schets schreef. Hij overleed daar kort voor de bevrijding van het oosten van ons land.
Een van de indrukken die men uit zijn werk kan halen is die van aarzelen, en ook die van onzekerheid, vooral wanneer men let op de vaak hernomen definities en een zeker gebrek aan helderheid in zijn theoretische uitspraken; het is hem vaak verweten. Deze aarzeling stemt in zover niet met zijn karakter overeen dat hij juist als het erop aankwam, bijvoorbeeld in en na 1933, zonder enige aarzeling precies wist wat gebeuren moest en niet schroomde om daarvan in het openbaar te getuigen. Veeleer ligt aan dat aarzelende (ook fysiek wekte hij die indruk, door zijn manier van lopen bijvoorbeeld) een allesoverheersende waarheidsbehoefte ten grondslag, die hem voortdurend tot herbezinning en herformulering noopte. Daarbij kwam dat deze in zichzelf gekeerde man (op latere leeftijd nam dit wat af) moeilijk met hem niet goed bekenden kon omgaan en dan een wat weifelende, soms houterige indruk maakte; echt contact met studenten kwam vaak pas laat tot stand. Hij gaf zichzelf alleen geheel in zijn gezin en in de omgang met goede vrienden. Daar toonde hij zich gevat, zeer humoristisch, daar liet hij ook zijn grote geestelijke diepgang pas merken. Zijn houding ten opzichte van de wereld om hem heen was conservatief, al moet dat niet direct politiek vertaald worden; politiek geïnteresseerd was hij trouwens niet erg. Zonder aan een kerkgenootschap gebonden te zijn was hij religieus; in zijn opvattingen over cultuur kende hij de religie een grote plaats toe.
Zijn levenspatroon was zeer regelmatig. Hoewel hij zich niet rekende tot de 'heroïeke werkers die de wetenschap nodig heeft', heeft hij zeer intensief gewerkt. Schrijven deed hij 's morgens, geheel ongestoord, de rest van de dag las hij, en deed hij het overige universitaire werk af. Hij las zeer snel en had een goed geheugen. Ontspanning vond hij in het gezin, in de muziek en in zijn vele gesprekken met zijn goede vrienden van de wandelclub, onder wie Heering, die een boekje schreef over Johan Huizinga's religieuze gedachten ... (1948).
Huizinga's invloed strekte zich over veel terreinen en groepen van mensen uit. Dat werd vooral veroorzaakt doordat hij geen specialist was op één (beperkt) terrein. Zijn belangstelling heeft in de tijd en naar de omstandigheden nogal gewisseld. Na de tijd van de Indische cultuurgeschiedenis volgt in zijn werk het thema vaderlandse (regionale) geschiedenis. Beide genoemde themata zien we gedurende een korte periode, evenals het thema Amerika en het thema cultuurkritiek. Al in 1918 schreef Huizinga vier indringende studies over de Verenigde Staten (Mensch en menigte in Amerika. Vier essays over moderne beschavingsgeschiedenis). Het in latere cultuurkritische werken zo uitgewerkte thema van de mechanisering van de samenleving komt hier reeds als een belangrijk gevaar voor onze cultuur ter sprake. Huizinga's visie op de Verenigde Staten is echter geenszins louter negatief; zijn reis door Amerika in 1926 verdiepte zijn belangstelling voor het land en zijn cultuur (Amerika levenden denkend. Losse opmerkingen [1927]). Permanent aanwezig zijn te noemen de themata theorie der geschiedwetenschap, late Middeleeuwen, Renaissance, universiteitsgeschiedenis, universitaire problematiek, biografie, monumentenzorg, algemene cultuurgeschiedenis en nationaal besef. Hoewel zeer tijdgebonden moet ook het thema spelling nog genoemd worden; Huizinga verzette zich zo heftig tegen de spelling-Marchant, dat de redactie van de Verzamelde werken besloot deze werken in de oude spelling uit te geven. Het verzet sproot overigens meer voort uit esthetische dan uit wetenschappelijk-filologische overwegingen. De ruime belangstelling komt zeer duidelijk uit in de zeer vele bijdragen in De Gids sinds 1912; hij was er jarenlang redacteur van en publiceerde er artikelen en boekbesprekingen in evenals ongesigneerde redactionele opmerkingen. Ook een overzicht van de door hem gerecenseerde boeken (in de tijdschriften Museum en De Gids) laat de gevarieerdheid van zijn belangstelling duidelijk zien.
Wat in de opsomming van de themata opvallend ontbreekt zijn de economische en de sociale geschiedenis. De sociale geschiedenis noemt hij in zijn theoretische werk wel als een onderdeel van het vak geschiedenis, maar hij heeft er geen definitie of omschrijving van gegeven; uit allerlei opmerkingen blijkt dat hij weinig verschil zag tussen sociale geschiedenis en cultuurgeschiedenis. De economische geschiedenis is door Huizinga eveneens onderkend als een onderdeel van het vak, maar het werd door hem zelden besproken en nooit beoefend. Het werk waarin het economische als in de geschiedenis werkzame factor nog het best tot zijn recht komt is Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw (1941), een bewerking van drie Duitse voordrachten in 1932 in Keulen gehouden. Overigens meende Huizinga dat het zich als historicus bezighouden met economische gebeurtenissen niet onder de beoefening van de economische geschiedenis viel; deze had zich bezig te houden met algemene economische tendenties en structuren. Dit sluit aan op zijn opvatting uit 1937 dat de economische geschiedenis nog sterk onder invloed stond van de staathuishoudkunde.
De opsomming der themata (onvolledig, men zie de bibliografie) laat zien dat Huizinga niet gemakkelijk in te delen is. Geen wonder dat er ook geen 'school' van Huizinga ontstond; het dertigtal dissertaties onder zijn leiding bewerkt toont een zeer grote spreiding van onderwerpen. Nauwe aansluiting bij zijn eigen werk toont alleen het proefschrift van J.D. Hintzen (De kruistochtplannen van Philips den Goede (Rotterdam, 1918)), waarvan men in Herfsttij (1919) duidelijke sporen vindt. Huizinga drong nooit onderwerpen op; zijn invloed op zijn leerlingen was vager maar niet minder diep en blijvend. Wat hij overdroeg was, vooral dank zij zijn hoorcolleges en Herfsttij, een gerichtheid op vragen en onderwerpen die in de Nederlandse historische wereld van toen nieuw waren en ook buiten Nederland (in Frankrijk bijvoorbeeld, waar Lucien Febvre ervan getuigde) stimulerend werkte. Van bewuste en systematische beïnvloeding was echter geen sprake; evenmin leerde Huizinga zijn studenten een stringente methode van onderzoek, zijn begeleiding van scripties en proefschriften was niet intensief. Groot belang hechtte hij aan de vorm. Zijn eigen werk munt ook uit door uitstekende leesbaarheid, een zeer verzorgd, soms wat precieus woordgebruik en vooral door beeldend vermogen. Juist dat laatste maakte zijn werk ook buiten de vakkringen zo geliefd.
Van belang voor zijn plaats in het wetenschappelijk leven waren zijn theoretische geschriften, waarin hij onder meer poogde een eigen methode voor de geschiedenis ('de bij uitstek inexacte wetenschap') naast die van de natuurwetenschappen op te eisen en te formuleren, hierbij uitgaande van de Duitse filosofen Dilthey en Rickert. De theoretische geschriften zijn 'zijn sterktste niet' (Th. Locher). Zij zijn in Nederland voorwerp van felle kritiek geweest van Romein, Ter Braak, Van Eyck en, veel later, Geyl, die er de zwakke punten in aantoonden, maar wel eens voorbij zagen aan het feit dat Huizinga in Nederland de eerste historicus was die zich zo diepgaand met de theorie van het vak had beziggehouden en alleen daarom al zo stimulerend had gewerkt. Een historisch wetenschappelijke methode heeft Huizinga overigens niet uitgewerkt. Hij is daarbij in een door hemzelf al in 1905 gesteld probleem blijven steken: hoe verhouden zich 'het redelijk en het intuïtief begrijpen'? Het beoefenen van de geschiedenis noemt hij 'een geesteswerkzaamheid met een onmiskenbaar irrationeel element'. Dit irrationele element, later door hem bovenredelijk genoemd, de 'historische sensatie' of 'het beleven van de waarheid', blijft een vage conceptie die het formuleren van een methode in de weg stond en die Huizinga praktisch verhinderd heeft te werken met toetsbare hypothesen, waarvan hij in zijn Groningse oratie de gevaren al breed had uitgemeten. In het kader van de theoretische geschriften valt Huizinga's grote belangstelling - en worsteling - op met de begrippen cultuur en beschaving. Telkens heeft hij gepoogd tot een vaste omschrijving te komen zonder daarin geheel te slagen. Als object van beschavingsgeschiedenis noemde hij in Taak en termen der beschavingsgeschiedenis (1927) de 'vormen van het leven, de kunst de gedachte . . ., de structuur van de samenleving'. Dat was een taakstelling die hem mede was ingegeven door E.B. Tylor, Primitive culture (Londen, 1871) en die hem dan ook openstelde voor de culturele anthropologie. Die belangstelling leidde niet alleen tot Homo ludens (1938) maar beïnvloedde al zijn cultuurhistorisch werk. Huizinga zocht in het verleden niet alleen wat overeenkwam met onze tijd, maar juist ook het 'vreemde', omdat uit de 'spanning tussen ver uiteen staande polen' het 'historisch verstaan geboren wordt'. Het 'vreemde', de culturen van de schriftloze volken, heeft hij daarbij als een soort ongedifferentieerde eenheid gezien, een soort ondergrond waar bovenop zich de historische culturen vertoonden. In zijn denken over de betrekkingen tussen de zg. primitieve en de historische culturen stond hij onder invloed van Lévi-Strauss.
Behalve in de vakkringen, die het boek met enige aarzeling ontvingen, gaf Herfsttij in Nederland aan Huizinga grote bekendheid, terwijl Schaduwen hem onmiddellijk tot een nationale figuur maakte. Buiten Nederland werd Herfsttij, zoals uit de vertalingen blijkt, snel bekend. De door hem behandelde problematiek van de Renaissance, zijn verering van Burckhardt, die impliciet in Herfsttij zo sterk aanwezig is, en de levensbeschrijving van Erasmus (1924) - geschreven op verzoek van een uitgever -brachten hem in relatie tot de Bazelse historicus en Burckhardt-kenner Werner Kaegi. Deze heeft sinds 1928 zeer veel bijgedragen tot Huizinga's faam in het buitenland, met name in de Duitstalige landen, door zijn vertalingen van vrijwel alle boeken en algemene studies. Zowel in binnen- als buitenland worden nog voortdurend boeken en bundels studies herdrukt.
A: Stukken uit zijn nalatenschap in KB.
P: Verzamelde Werken (Haarlem, 1948-1953. 9 dln.); in deel IX een volledige bibliografie.
L: J. Romein, 'Kantteekeningen bij het nieuwste boek van Huizinga', in Tijdschrift voor Geschiedenis 46 (1931) 56-69 en 144-157; P. Polman, Huizinga als kultuurhistoricus (Haarlem, 1946); H.A. Enno van Gelder, Prof.Dr. Johan Huizinga. Gedachten en beelden uit zijn werk (Utrecht, 1947); W. Kaegi, Das historische Werk Johan Huizingas (Leiden, 1947); K. Köster, Johan Huizinga 1872-1945 (Oberursel, 1947); Th.J.G. Locher, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1945-1946. Levensberichten 88-109; G.J. Heering, Johan Huizinga's religieuze gedachten (Lochern, 1948); E.E.G. Vermeulen, Fruin en Huizinga over de wetenschap der geschiedenis (Arnhem, 1956); G.W. Locher, 'Huizinga en de culturele antropologie', in Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde 114 (1958) 170-191; P. Geyl, Huizinga als aanklager van zijn tijd (Amsterdam, 1961); L. Huizinga, Herinneringen aan mijn vader (Den Haag, 1963); F.W.N. Hugenholtz, 'Herfsttij der Middeleeuwen 1919-1969', in J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen 11e dr. (Haarlem, 1969) IX-XVIII; Johan Huizinga 1872-1972. Papers delivered to the Johan Huizinga conference Groningen 11-15 December 1972. Ed. by W.R.H. Koops e.a. (Den Haag, 1973); W.R.H. Koops, 'Johan Huizinga als Professor in Groningen 1905-1915', in Bibliothek-Buch-Geschichte. Kurt Köster zum 65. Geburtstag. Hrsg. von G. Pflug e.a. (Frankfurt am Main, [1977]) 509-520 (Sonderveröffentlichungen der Deutschen Bibliothek: 5).
I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Fotograaf onbekend; Eigen Collectie Rijksvoorlichtingsdienst; datum onbekend].
F.W.N. Hugenholtz
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013