Jongh, Gerrit Johannes de (1845-1917)

 
English | Nederlands

JONGH, Gerrit Johannes de (1845-1917)

Jongh, Gerrit Johannes de, directeur gemeentewerken en politicus (Willemstad 4-7-1845 - 's-Gravenhage 31-1-1917). Zoon van Teunis Gerardus de Jongh, officier van gezondheid, en Cornelia Johanna Maris. Gehuwd op 25-8-1869 met Henrietta Martina Bax (1847-1914). Uit dit huwelijk werden 4 zoons en 4 dochters geboren, van wie 2 zoons en 1 dochter jong overleden. afbeelding van Jongh, Gerrit Johannes de

De Jongh ontving na toestemming van de minister van Oorlog een militaire en technische opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda van 1861 tot 1865. Op twintigjarige leeftijd werd hij 2e luitenant-ingenieur bij de genie. Als vestingbouwkundige trok hij de aandacht door de technisch moeilijke bouw van het fort Uitermeer bij Weesperkarspel. Voorts was hij de ontwerper en bouwer van het kamp bij Oldenbroek. Ook andere militaire bouwerken werden door hem tot stand gebracht. Daarnaast nam hij ook particuliere opdrachten aan, onder meer tot de restauratie van een kerk in 's-Hertogenbosch. Intussen werd hij op 29-jarige leeftijd kapitein.

In 1879 komt er een grote verandering in zijn leven. Het jaar daarvoor was C.B. van der Tak, directeur van gemeentewerken te Rotterdam, de tweede opvolger van de bekwame W.N. Rose, overleden. Over de opvolging van Van der Tak is meer dan een jaar gestreden. Op 1 oktober 1879 kwam de outsider De Jongh uit de bus. Hiermede brak ook voor Rotterdam een geheel nieuw tijdvak aan. Rose was voornamelijk een stedebouwer geweest in een tijdvak van bescheiden technische mogelijkheden en een benepen financieel beheer, volgens Rogier mede gedrenkt in utopische ethiek. Zijn eerste twee opvolgers waren minder krachtige persoonlijkheden, eerder dienaars van het stadsbestuur dan vernieuwers en wegbereiders. De Jongh was uit ander hout gesneden. Hij aanvaardde zijn ambt in een zeer somber tijdsgewricht. Het werk aan de Nieuwe Waterweg stokte en de val van de zakenman L. Pincoffs in mei 1879 had een financiële en bestuurscrisis betekend. De Jongh was technisch een harde realist maar tevens een man die in staat was mensen aan zich te binden en tot overeenstemming te brengen, spoedig daardoor het voorwerp van bewondering voor het na de benauwde dagen omstreeks 1880 opnieuw ondernemende Rotterdam en afgod van zijn eigen dienst. De Jongh was niet welbespraakt, maar door zijn degelijke kennis van zaken, versterkt door veelvuldige studiereizen, inspireerde hij en kon hij een paar decennia lang het gemeentebestuur naar zijn hand zetten. Deze gedragslijn bezorgde hem de bijnaam 'brutale Gerrit'. De Jongh heeft de kansen die de opkomst van Rotterdam hem bood, tot het uiterste bekwaam benut. In aansluiting aan de bescheiden havenwerken van Pincoffs schiep hij op de uit commercieel oogpunt nog vrijwel maagdelijke linker Maasoever een groot complex havenbekkens, waaronder vooral de Rijnhaven en de Maashaven, terwijl hij de enorme Waalhaven althans buitendijks voltooide. Deze werken werden vooral aangepast aan het zich in De Jonghs tijd ontwikkelende transitoverkeer van massagoederen. Hij hechtte voor zijn scheppingen, meer dan aan kadelengte, aan 'een grote plas water'. Dit gezichtspunt is door de techniek achterhaald, maar toen was het doorslaggevend om te zorgen, dat, naar een gevleugeld woord uit die dagen van stormachtige ontwikkeling, de baggermachine steeds het zeeschip juist vóór was. Op den duur verplaatste zich in die zelfde tijd het stukgoedvervoer hoofdzakelijk naar de rechteroever, waar De Jongh eveneens havenbekkens aanlegde of ontwierp. Daarnaast zorgde hij voor de aanpassing van de havenoutillage aan de moderne techniek, onder meer door de vroegtijdige invoering van elektrische werktuigen. Ook de industriële ontwikkeling werd door hem bevorderd door de aanleg van de havenspoorweg.

De toenmalige organisatie van de gemeentelijke diensten bracht mede, dat De Jongh zich ook bezig hield met de stadsontwikkeling. Hij verbeterde in verschillende opzichten de infrastructuur, zo het rioleringsstelsel, de voorziening met gas en elektriciteit, de scholenbouw, de wandelweg aan de rivierzijde van het stadspark 'De Bult' en de aanleg van het bos in Kralingen. Wat de modernisering en planning van de woonwijken betreft kan gewezen worden op de aanleg van de nieuwe vismarkt en het Gymnasium, het archiefgebouw en de bouw van het winkelcomplex 'Plan-C'. Toch is het een algemeen aanvaarde opvatting, dat De Jongh in dit opzicht minder goed slaagde dan met zijn groots opgezette havenprojecten, waarvoor hij in 1904, toen zijn roem in het zenith stond, bij zijn vijfentwintigjarig ambtsjubileum uitbundig werd gehuldigd. Deze kritiek is wel overdreven als men rekening houdt met de in zijn tijd beperkte mogelijkheden. Doch anderzijds is het een feit, dat hij meende aan de uitbreiding van een handelsstad als Rotterdam andere eisen te moeten stellen dan aan een 'luxe-stad' als bijvoorbeeld Den Haag. Een volgende generatie ging tegen deze stelling optornen, met name ook de in 1906 opgetreden jonge burgermeester dr. A.R. Zimmerman, met diens ideaal 'Rotterdam woonstad'. Daarbij kwam, dat de door De Jongh verworven positie ook wel leidde tot een zekere hoekigheid in zijn reacties en ver doorgedreven bemoeizucht. Het gemeentebestuur zocht daartegen op een weinig elegante wijze een tegenwicht door een vroegere ondergeschikte, de tot directeur Bouwtoezicht opgeklommen C.J. Struyk, als technisch adviseur te gebruiken om de invloed van de overheersende leidersfiguur te beperken. Inmiddels was de verhouding van het College van B & W ook verscherpt door de weinig tactvolle wijze, waarop De Jongh de wethouder van Financiën scherp had gekritiseerd met betrekking tot zijn plan tot wijziging van de spoorweg- en stationsaanleg in en om de stad.

Het gemeentebestuur nam dan ook op 30 april 1910 opvallend koel afscheid van De Jongh. Eigenlijk was hij toen al een half jaar buiten functie, omdat hij in dit tussentijd de minister van Koloniën had geadviseerd omtrent verbetering van de haventoestanden in Soerabaja, Makassar, Tandjong Priok, Semarang en andere havens in Nederlands-Oost-Indië. Voordien had hij reeds geadviseerd omtrent de aanleg van de Laakhaven te 's-Gravenhage en andere werken elders in Nederland, de verbetering van havenwerken te Gothenburg, havenaanleg in Ierland en drijvende dokken in Portugal en te Soerabaja. Voorts had hij in verschillende staatscommissies bewindslieden des lands van advies gediend.

Na zijn terugtreden in 1910 kwam De Jongh voor het kiesdistrict Rotterdam als Unie Liberaal in de Tweede Kamer, een functie die hem minder bleek te liggen en die hij dan ook na de volgende verkiezing, in 1913, niet voortzette. Wel bleef hij toen nog tot 1916 lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. In die laatste jaren woonde hij in Den Haag. Op technisch gebied hield hij zich toen nog bezig met een uitbreidingsplan aan de grens van Eindhoven. Zijn contact met Rotterdam werd door zijn commissariaat bij de Holland-Amerika-Lijn behouden.

Burgermeester Zimmerman heeft in zijn rede in de gemeenteraad na het overlijden van De Jongh ditmaal de volle maat van eerbetoon gegeven aan de man aan wiens geest immers 'heel de Rotterdamse havenaanleg was ontsproten'. De Jonghs nagedachtenis werd geëerd door een monument dat door de bouwmeester A. van der Steur was ontworpen en in 1935 door D.G. van Beuningen aan de gemeente werd overgedragen.

P: De haven van Rotterdam ('s-Gravenhage, 1891; vert. o.a. in Engels en Frans, vele herdr.).

L: [F. Netscher], 'Karakterschets. G.J. de Jongh', in Hollandsche Revue 3 (1898) 253-265; H.A. van IJsselsteyn, in De Ingenieur 32 (1917) 234-246; A.C. Burgdorffer, in Rotterdamsch Jaarboekje 2e reeks 6 (1918) 132-149; L.J.C.J. van Ravesteyn, Rotterdam in de negentiende eeuw (Rotterdam, 1924) 158-195; idem, 'Stadsontwikkeling van Rotterdam in het begin van deze eeuw', in Rotterdamsch Jaarboekje 4e reeks 3 (1935) 1-45 en ibidem, 4e reeks 4 (1936) 115-142; M.J. Brusse, 'Hoe de directeur van Gemeentewerken G.J. de Jongh van Rotterdam een havenstad heeft gemaakt', in Maastunnel 1 (1937-1938) 227, 228, 231, 259-260 en ibidem 2 (1938-1939) 11-13; L.J.C.J. van Ravesteyn, Rotterdam in de twintigste eeuw (Rotterdam, 1948) 147-176; L.J. Rogier, Rotterdam in het derde kwart van de negentiende eeuw (Rotterdam, 1953) 83-87; J. Nieuwenhuis, Mensen maken een stad, 1855-1955 [Rotterdam, 1955] 87-182; J.A.C. Tillema, 'Gerrit Jan de Jongh, redder en bouwer van Rotterdam', in Rotterdams Jaarboekje 7e reeks 6 (1968) 148-168; R.A.D. Renting, 'Profiel van een havenbouwer [G.J. de Jongh]', in Werkers aan de Waterweg. Onder red. van A.J. Teychiné Stakenburg [e.a. Rotterdam, 1972].

I: J. Nieuwenhuis, Mensen maken een stad 1855-1955 [Rotterdam, 1955] 95. [Portret door Jan Veth, 1916].

W.F. Lichtenauer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013