Karnebeek, jhr. Herman Adriaan van (1874-1942)

 
English | Nederlands

KARNEBEEK, jhr. Herman Adriaan van (1874-1942)

Karnebeek, jhr. Herman Adriaan van, minister, bestuurder ('s-Gravenhage 21-8-1874 - 's-Gravenhage 29-3-1942). Zoon van jhr. Abraham Pieter Cornelis van Karnebeek, politicus en diplomaat, en Maria Petronella Rochussen. Op 20-11-1902 gehuwd met Adriana Justina Civile barones Van Wassenaer. Uit dit huwelijk werden 4 zonen geboren. afbeelding van Karnebeek, jhr. Herman Adriaan van

Van Karnebeek bezocht het gymnasium te 's-Gravenhage en studeerde rechten in Utrecht van 1892 tot 1899.

Tijdens zijn studie nam hij actief deel aan het studentenleven en was o.m. rector van het Utrechtsche Studenten Corps. Dank zij zijn vader, die door de regering was belast met de voorbereiding van de eerste vredesconferentie te 's-Gravenhage, kreeg Van Karnebeek in 1899 een functie op het secretariaat van deze conferentie. In 1900 promoveerde hij te Utrecht op stellingen tot doctor in de rechtswetenschap en op dezelfde dag cum laude tot doctor in de staatswetenschap op een proefschrift over De "Costa-Rica Packet"-arbitrage (Utrecht, 1900). Hierbij had Van Karnebeek ervan kunnen profiteren dat zijn vader in deze zaak voor de staat der Nederlanden had gepleit. Door de actualiteit van het thema vestigde de auteur met deze dissertatie de aandacht op zich, daar in Nederland juist in die jaren hoge verwachtingen van de internationale arbitrage werden gekoesterd. Het lag voor de hand dat een man van deze afkomst en met een dergelijke belangstelling bijzonder gekwalificeerd was voor een ambtelijke loopbaan.

Van 1901 tot 1911 was Van Karnebeek werkzaam op het departement van Koloniën, waar hij op de afdeling justitie, onderwijs, eredienst en nijverheid van adjunct-commies opklom tot referendaris. In deze periode trokken zijn deskundige adviezen aan de minister met betrekking tot de handhaving van de Nederlandsch-Indische neutraliteit tijdens de Russisch-Japanese oorlog de aandacht. Aan de neutraliteitspolitiek van de Nederlandse regering in deze oorlog wijdde hij een beschouwing onder de titel 'Een brandend neutraliteitsvraagstuk' (Onze Eeuw 5 (1905) III, 458-475). Als toegevoegd gedelegeerde nam hij deel aan de tweede vredesconferentie te 's-Gravenhage (1907). De benoeming hiertoe had hij behalve aan zijn eigen bekwaamheid ook te danken aan het feit dat het departement van Buitenlandse Zaken een geste wilde maken tegenover zijn vader, die een grote rol had gespeeld op de eerste vredesconferentie, maar aan de tweede wegens zijn kamerlidmaatschap niet kon deelnemen. Hij stelde voor de conferentie een rapport op over de vraag of het land-oorlogsverdrag van 1899 toegepast kon worden op de zeeoorlog, waarbij hij tot de conclusie kwam dat een aparte conventie noodzakelijk was. De vergadering plaatste dit punt op de agenda van de vredesconferentie voor 1915.

In 1911 volgde zijn benoeming tot burgemeester van Den Haag. Van Karnebeek, die niet bij een partij was aangesloten maar wel met de Vrij-Liberalen sympathiseerde, kwam voor deze functie in aanmerking, omdat hij naast zijn bestuurlijke kwaliteiten ook nog ervaring had met de vredesconferenties. Dit werd van belang geacht, omdat Den Haag in deze periode (het Hof van Arbitrage zetelde er al en het Vredespaleis was in aanbouw) hoopte tot een organisatorisch centrum voor de internationale rechtspraak te kunnen uitgroeien. Inderdaad besteedde Van Karnebeek, die als een krachtig bestuurder gold, veel aandacht aan deze functie van de residentie. Over het algemeen legde hij meer belangstelling aan de dag voor de positie van de stad als geheel (de eigen plaats van Den Haag naast Rotterdam en Amsterdam) dan voor de gemeentelijke bemoeiingen met de bewoners (woningbouw).

Bij de kabinetsformatie van 1918 werd al direct zijn naam genoemd. Hierbij werd niet alleen aan een ministerspost op Buitenlandse Zaken gedacht, maar ook aan het minister-presidentschap. Ofschoon hij over weinig diplomatieke ervaring beschikte, gold hij toch als een der weinige experts op het gebied van de buitenlandse politiek. Van Karnebeek werd in het rechtse kabinet-Ruijs de Beerenbrouck opgenomen, ondanks zijn vrij-liberale sympathieën en zijn notoire pro-Duitse gezindheid, die door sommigen als een bezwaar werd gevoeld nu er een geallieerde overwinning op handen scheen. Als minister begon hij onmiddellijk zijn departement, waarvan gezegd werd dat de tijd er sinds 1870 stil was blijven staan, te reorganiseren. Na zijn ambtsaanvaarding werd hij al direct geconfronteerd met de moeilijke internationale positie waarin Nederland op het eind van de oorlog verkeerde. Zowel de toelating van de Duitse keizer, waarvan noch de Koningin noch het kabinet als geheel op de hoogte was, en de weigering hem uit te leveren, als de toestemming om ongewapende Duitse troepen zich via Limburg te laten terugtrekken, had de wrevel van de geallieerden gewekt. De Nederlandse soepelheid in deze beide zaken werd in verband gebracht met de veronderstelde pro-Duitse sympathieën van de regering en vooral van de minister van Buitenlandse Zaken.

In januari 1919 diende België bij de grote mogendheden die te Parijs voor de vredesconferentie bijeen waren een nota in over een zodanige herziening van de verdragen van 1839, dat het behalve Zeeuws-Vlaanderen en enkele delen van Limburg, ook de soevereine rechten over een groot deel van de Schelde zou verwerven. Terwijl de regering zich afvroeg of Van Karnebeek wel de juiste man was om de grote mogendheden ervan te weerhouden aan de Belgische eisen tegemoet te komen, bereidde de minister zelf intussen de besprekingen grondig voor. Hij schakelde externe adviseurs in en zond een viertal prominente Nederlanders naar de Franse, Britse en Amerikaanse regering om de stemming jegens Nederland te verbeteren. In Parijs, waar de conferentiedeelnemers tegenover het neutraal gebleven Nederland aanvankelijk een bijzonder afwijzende, soms vijandige houding aannamen, wist Van Karnebeek zelf begrip voor de Nederlandse positie te wekken. Intussen was ook al gebleken dat België met zijn eisen alleen op beperkte steun van Frankrijk kon rekenen. Van Karnebeek deelde de mogendheden mee dat de regering in Den Haag tot geen enkele territoriale concessie bereid was, maar wel open stond voor een gesprek over het Schelderegime en de aanleg van kanalen van Antwerpen naar de Rijn. Met dit beleid oogstte Van Karnebeek zowel bij de politici als bij de publieke opinie in Nederland veel waardering.

Overeenkomstig de wens van de mogendheden en onder hun leiding kwamen in 1919 Belgisch-Nederlandse onderhandelingen op gang, die in 1920 door de Belgen werden afgebroken. Van Karnebeek had toen echter al zijn goedkeuring gegeven aan een ontwerp-verdrag, waarin Nederland toestemde in de aanleg van twee Antwerpen-Rijnkanalen. Over de Wielingen en de doorvaart van Belgische oorlogsschepen over de Schelde was men het niet eens geworden. Van Karnebeek is verweten dat hij in een periode, toen de Belgen met hun territoriale eisen bij de geallieerden niet meer op steun konden rekenen, toch nog in belangrijke eenzijdige concessies op economisch en waterstaatkundig gebied heeft berust.

Door zijn neutraliteit had Nederland het internationale aanzien dat het door de vredesconferenties had verworven niet alleen verspeeld, het was zelfs in de Westeuropese wereld een buitenstaander geworden. Voor een belangrijk deel was het aan Van Karnebeeks initiatieven en vooral aan zijn persoonlijk prestige te danken dat Nederland weer aansluiting vond bij de geallieerden. Het vanouds bestaande, maar door de Eerste Wereldoorlog versterkte isolement, waar de Belgen bovendien juist op uit waren geweest, werd hierdoor voorkomen. De toetreding tot de inmiddels opgerichte Volkenbond, door sommigen in Nederland beschouwd als in strijd met de neutraliteit, was een logisch gevolg van deze politiek. Van Karnebeeks gezag in deze kring kwam tot uitdrukking in zijn verkiezing tot voorzitter van de tweede Assemblee van de Volkenbond (1921-'22), nadat hij tijdens de eerste Assemblee al een rede had gehouden die allerwegen grote indruk had gemaakt. Hij nam ook actief deel aan het werk van de vijfde en zesde Assemblee en van de Volkenbondsraad, waarvan Nederland in 1926 een niet-permanent lid was geworden. Op zijn initiatief werkte Nederland, in samenwerking met de eveneens neutraal gebleven Scandinavische landen en Zwitserland, een voorontwerp uit betreffende de oprichting van een Permanent Hof van Internationale Justitie. Het ontwerp kwam aan de orde op de internationale regeringsconferentie van 1920 in Den Haag en leidde tot de installatie in 1922 van het Permanente Hof te 's-Gravenhage. In 1921-'22 trad Van Karnebeek op als chef van de Nederlandse delegatie op de ontwapeningsconferentie te Washington. In 1922 ging hij als minister over in het tweede kabinet-Ruijs de Beerenbrouck, dat zich in 1923 geconfronteerd zag met verwerping van de Vlootwet op 26 oktober van dat jaar. Het ministerie vroeg ontslag, maar dat werd door de Koningin geweigerd nadat o.a. een geheime kabinetsformatie van Van Karnebeek om tot een nationaal bezuinigingsministerie te komen mislukt was.

Het ontwerp-verdrag met België was intussen volop in zijn belangstelling gebleven. Ofschoon in verschillende ambtelijke rapporten bezwaren tegen het ontwerp naar voren waren gebracht, zegde Van Karnebeek in 1924 aan de Belgische minister van Buitenlandse Zaken P. Hymans in een persoonlijk onderhoud de afdoening toe en zette vervolgens de heropening van de onderhandelingen door. Beide ministers ondertekenden op 3 april 1925 het verdrag, dat slechts op ondergeschikte punten afweek van het ontwerp uit 1920. Onmiddellijk na het bekend worden van de tekst stak een storm van protesten op, waarvan Van Karnebeek zich echter weinig scheen aan te trekken. Het was voor hem geen aanleiding herziening van het verdrag te overwegen. Zijn reacties beperkten zich tot enige tactische manoeuvres om zijn positie tegenover de Tweede Kamer te versterken.

Juist in deze periode (juli - augustus 1925) was het kabinet demissionair. Men was algemeen van gevoelen dat Van Karnebeek, die inmiddels een der meest gezaghebbende Nederlandse politici was geworden, in het kabinet-Colijn zitting moest nemen om het verdrag dat zo zeer met zijn persoon vereenzelvigd werd, in de Kamer te verdedigen. Om dezelfde reden werd hij opgenomen in het kabinet-De Geer, dat door zijn extraparlementaire karakter niet gebonden was aan het lot van het verdrag. De Tweede Kamer stemde ten slotte met een kleine meerderheid vóór het verdrag. Na een door vriend en vijand bewonderde verdedigingsrede van Van Karnebeek verwierp de Eerste Kamer (1927) het verdrag, waarop de minister aftrad.

In 1927 werd Van Karnebeek benoemd tot minister van Staat en in het volgende jaar tot commissaris van de Koningin in Zuid-Holland. Zijn naam werd bij latere kabinetsformaties nog weleens genoemd en in 1930 en 1936 was hij nog een serieuze kandidaat voor de post van gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, maar op het politieke toneel speelde hij toch geen rol van betekenis meer. Van 1930 tot 1932 was hij voorzitter van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, in 1935 werd hij lid van het Permanente Hof van Arbitrage, in 1936 voorzitter van de Carnegie-Stichting. Verder maakte hij deel uit van verschillende internationale schikkingscommissies. In zijn kwaliteit van commissaris van Zuid-Holland heeft hij in de bezettingsperiode als 'mentor van de s.g. K.J. Frederiks' een niet altijd even sterke houding gedemonstreerd, al zijn er aanwijzingen dat hij t.a.v. bepaalde Duitse maatregelen zoals bijv. de liquidatie van de SDAP aan de Rijkscommissaris een waarschuwend geluid heeft laten horen. Verder dient gewezen te worden op zijn slechter wordende gezondheid in de laatste maanden van 1942 die het hem moeilijk maakte zich actief met zijn werk bezig te houden.

Van Karnebeek was veruit de meest begaafde minister van Buitenlandse Zaken in het eerste kwart van de eeuw. Hij was toegewijd aan de zaak waarvoor hij stond, hypercorrect in uiterlijk en gedrag, een handig debater, een overtuigend spreker en, althans tegenover de buitenwereld, gesloten. Ook voor zijn directe medewerkers en collega's bleef hij ondoorzichtig, waardoor hij niet gemakkelijk het vertrouwen verwierf. Deze geslotenheid is er mee de oorzaak van dat we maar weinig inzicht hebben in de motieven voor zijn zo omstreden handelwijze ten aanzien van het Belgisch-Nederlandse verdrag. Toen hij in 1919 belangrijke concessies toestond, geloofde hij stellig in een Belgisch-Nederlandse samenwerking aan de monden van Rijn, Maas en Schelde, die tevens zekere garanties bood voor de veiligheid in West-Europa. Daarom verdedigde hij het verdrag ook met een beroep op het Europese belang, waardoor hij echter brak met het traditionele Nederlandse beleid. Daar kwam bij dat hij als onervaren politicus en oud-burgemeester van een stad zonder handel en industrie weinig oog had voor de economische en waterstaatkundige implicaties van het verdrag. Zijn departement was bovendien niet voldoende geoutilleerd om op korte termijn de consequenties van een zo verstrekkende overeenkomst, die een fundamentele beleidsombuiging inhield, in de adviezen te verwerken. Het is niet geheel duidelijk waarom Van Karnebeek in de periode tussen de vaststelling van het ontwerp en de ondertekening van het verdrag (1920-1925) zo weinig toegankelijk was voor de tegenargumenten van de oppositie en van ambtelijke zijde. Een verklaring is wellicht zijn beperkte kennis van de binnenlands-politieke verhoudingen, omdat hij als partijloos minister nagenoeg geheel buiten de politieke opinievorming stond. Door op persoonlijke toezeggingen terug te komen, meende hij waarschijnlijk ook zich ongeloofwaardig te maken en zijn aanzien in de kringen van de Volkenbond en van het Vredespaleis te schaden. Het strookte met zijn karakter dat hij nooit aan aftreden heeft gedacht, maar ook bij de felste tegenstand, toen hij zelfs door zijn kabinets-collega's niet meer werd gesteund, de verdediging voortzette.

Aan Van Karnebeeks inzicht en doortastendheid was het in hoge mate te danken dat Nederland zich na de oorlog uit zijn isolement wist te bevrijden door tijdig van een passieve op een actieve diplomatie over te gaan.

Van Karnebeek was een van de weinigen in Nederland die overtuigd waren van de mogelijke invloed van de Volkenbond op de internationale verhoudingen. Uit ervaring wist hij dat in de Volkenbond de nationale politiek van de lidstaten op de eerste plaats kwam. Hij meende echter dat door het regelmatige contact op voet van gelijkheid tijdens de vergaderingen van de Volkenbond en zijn commissies de verzoenende factoren gemakkelijker tot ontwikkeling zouden komen. Zowel het pacifisme als de plannen van prof. C. van Vollenhoven om tot de vorming van een internationale politiemacht te komen, wees hij als illusies af.

De schriftelijke nalatenschap van Van Karnebeek lijkt te bevestigen dat hij over veel goede relaties beschikte, maar weinig vrienden had.

A: Collectie-Van Karnebeek in Ministerie van Buitenlandse Zaken.

P: Behalve de hierboven genoemde publikaties, 'In memoriam Prof.dr. A.A.H. Struycken', in Grotius Annuaire international pour l' année 1924, 103-112; 'Professor Struycken', in Haagsch Maandblad 1 (1924) 4 (april) 371-377; 'De Volkenbond', in De Volkenbond. Maandelijksch tijdschrift voor internationale vraagstukken. Officieel orgaan van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede 1 (1926) 7 (april) l-4; 18 Mei 1899...', ibidem, 3 (1928) 249-253; 'Oud en nieuw', ibidem, 6 (1930) 65-68; 'Voorwoord', in Het vraagstuk der ontwapening en de ontwapeningsconferentie 1932... (Leiden, 1931) 1-2; 'Vertrouwenscrisis', in De Volkenbond 8 (1932) 33-38; 'Het wezen van den Volkenbond', in Internationale vraagstukken van dezen tijd door H.A. van Karnebeek, V.H. Rutgers [e.a.]. ('s-Gravenhage, [1934]) 9-16; 'Lodert', in De Volkenbond 11 (1935) 35-37; 'De internationale positie van Nederland in de laatste veertig jaren', in Veertig Jaren (1898-1938)... ['s-Gravenhage, 1938].

L: B.C.J. Loder, in Grotius Annuaire internationale pour les années 1921-1922, 1-4; C.K. Elout, 'Een Europeesche staatsman Jhr.mr.dr. H.A. van Karnebeek', in De Gids 106 (1942) II, 114-117; Hans Wehberg, in Die Friedens-Warte. Blätter für internationale Verständigung und zwischenstaatliche Organisation 42 (1942) 105-108; J. A. Nederbragt, Herinneringen. Oud en nieuw uit het boek mijner gedachtenis ('s-Gravenhage [enz., 1950]) 27-58; R.L. Schuursma, Het onaannemelijk tractaat. Het verdrag met België van 3 april 1925 in de Nederlandse publieke opinie [Groningen, 1975]. Proefschrift Utrecht; C.B. Wels, 'Van Karnebeeks breuk met de traditie', in Figuren en figuraties. Acht opstellen aangeboden aan prof dr. J.C. Boogman (Groningen, 1979)193-221.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 779.

C.B. Wels


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013