Kortenhorst, Leonardus Gerardus (1886-1963)

 
English | Nederlands

KORTENHORST, Leonardus Gerardus (1886-1963)

Kortenhorst, Leonardus Gerardus, advocaat en politicus (Weesp 12-11-1886 - 's-Gravenhage 13-1-1963). Zoon van Gerhardus Petrus Kortenhorst, arts, en Christina Hendrika Josephina Sloot. Gehuwd op 28-10-1915 met Dorothea Magdalena Woltersom. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren. afbeelding van Kortenhorst, Leonardus Gerardus

Kortenhorst genoot middelbaar onderwijs aan het St. Ignatiuscollege in Amsterdam. Na zijn eindexamen gymnasium-A in 1905 studeerde hij Rechten aan de Universiteit van Amsterdam. Aan het studentenleven nam hij actief deel, niet alleen op het gebied van het toneel, maar ook in het eigenlijke organisatieleven. Hij was redacteur van het studentenweekblad Propria Cures. Bovendien was hij zowel corpsrector als praeses van de Katholieke Studentenvereniging St. Thomas. Toen in de jaren dertig enkele katholieke corps-studenten niet tevens lid mochten worden van St. Thomas, heeft Kortenhorst als reüniepraeses op 23 januari 1937 bij het 8e lustrum van St. Thomas daartegen krachtig stelling genomen, omdat hij in deze afwijzing een 'ongewenste toespitsing van het katholieke isolement' zag. Op 7 oktober 1911 deed Kortenhorst zijn doctoraal. Als juridisch verslaggever werd hij verbonden aan De Telegraaf in tegelijk was hij leraar in de staathuishoudkunde aan de R.K. Handelsschool te Amsterdam.

Op 9 juli 1913 promoveerde Kortenhorst tot doctor in de rechtswetenschap op het proefschrift Bevoegdheid van den rechter om ongestraft te laten (Bussum, 1913). Zijn promotor was prof. J.A. van Hamel, maar het wijsgerig deel van de dissertatie was tot stand gekomen met voorlichting en onder auspiciën van de bekende dominicaan magister A. Rijken. Twee elementen in dit proefschrift trokken destijds veel aandacht. Vooreerst bepleitte de promovendus in het kader van een grondige rechtshervorming het zg. rechterlijk pardon, een beginsel dat eerst tientallen jaren later in Nederland aanvaard zou worden. Vervolgens was, zo verklaarde Kortenhorst later zelf, de grondtoon van het proefschrift in die tijd in de katholieke wereld 'lichtelijk revolutionair', omdat de promovendus het bestaan van een specifieke katholieke strafrechttheorie ontkende.

Na zijn promotie was Kortenhorst verbonden aan het Amsterdamse advocatenkantoor van mrs. E.J.C. Geseling en J.A.M. Bunker. Tevens bekleedde hij vele functies op sociaal-economisch en sociaal-politiek terrein. Hij werd secretaris van de Amsterdamse Voogdijraad. In 1915 volgde, hoewel hij als griffier van de krijgsraad te velde gemobiliseerd was, de benoeming tot eerste secretaris van de pas opgerichte Algemeene R.K. Werkgeversvereeniging en in 1918 werd hij secretaris van de toen ook opgerichte R.K. Werkgeversvereeniging in de Metaalnijverheid. Bovendien was hij o.m. voorzitter van de Rijkscommissie voor Werkverruiming, van het Nederlands Eiercontrole Bureau, penningmeester van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden, secretaris van de in 1920 gevormde Staatscommissie voor Economische Politiek (de zg. Socialisatie commissie) waarvan W.H. Nolens voorzitter was. Met P.J.M. Aalberse en J.D.J. Aengenent nam hij in 1919 het initiatief tot de oprichting van de R.K. Sociale Studieclub, waarvan Nolens voorzitter, Aengenent vice-voorzitter en Kortenhorst secretaris-penningmeester werd.

Verder maakte Kortenhorst deel uit van de Internationale Vereniging van Industriële Werkgevers, buitengewoon lid van de Hoge Raad van Arbeid, lid van de Nijverheidsraad, voorzitter van het Centraal Brouwerij Kantoor, curator van de Leidse Universiteit, lid van de Raad van Toezicht van de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg.

Ook in het politieke leven en via de Roomsch-Katholieke Staatspartij ging Kortenhorst een steeds meer vooraanstaande rol spelen, al viel hem daarbij nooit een plaats in de partijleiding zelf toe. Van 27 januari 1925 tot 2 februari 1926 vingen deze politieke bemoeienissen aan met een lidmaatschap van de Provinciale Staten van Noord-Holland, gevolgd door het lidmaatschap van de Tweede Kamer op 16 september 1925, dat hij met onderbreking van de bezettingstijd tot zijn dood zou behouden. Mede om dit kamerlidmaatschap te kunnen vervullen, verhuisde Kortenhorst in 1925 naar Den Haag en associeerde hij zich als advocaat en procureur met mrs. W.P.M. van der Loo en L.N. Deckers. Als kamerlid werd hij beschouwd als deskundige op het gebied van de handelspolitiek, bedrijfsorganisaties, en privaat- en strafrecht.

In de jaren dertig ontpopte hij zich als een felle tegenstander van het nationaal-socialisme en met name van de Nederlandse NSB. Deze houding lokte in 1935 een diplomatiek incident uit, toen hij als lid van een Nederlandse handelsmissie Berlijn bezocht. De Duitse regering sloot Korstenhorst van onverplichte sociale beleefdheden uit, zodat hij naar Den Haag terugreisde. Nadat de Duitsers Nederland in 1940 hadden bezet, werd Kortenhorst voor korte tijd als gijzelaar naar St. Michielsgestel overgebracht. Met zijn zoon richtte hij na zijn vrijlating een sociaal-economisch adviesbureau op, waar hij een aantal plannen uitwerkte voor de periode die op de oorlog zou volgen (o.a. uitwerking van een nieuwe grondwet en een aanzet tot de Stichting van den Arbeid). Hij leverde verder bijdragen aan de illegale pers en publiceerde een traktaat onder het pseudoniem IJsbrand de Vries.

Na de oorlog gaf Kortenhorst op 15 juni 1945 te kennen in verband met zijn leeftijd zijn functie als secretaris van de Algemeene Roomsch-Katholieke Werkgeversvereeniging te willen neerleggen. Dat vond op 3 januari 1946 plaats. Het was begrijpelijk dat hij alleen met een Kamerlidmaatschap geen vrede kon vinden en zijn energie ook wierp op een hervatte advocatenpraktijk. Vooral zijn optreden als raadsman bij zuiveringszaken rond het ten slotte in 1948 terugkerende dagblad De Telegraaf en zijn kort na de oorlog in een brochure verdedigde opvatting dat de collaboratie van het bedrijfsleven in Nederland tijdens de bezettingstijd eerder begrip en waardering dan kritiek en vervolging verdiende (zie L.G. Kortenhorst, Was samenwerking met den vijand geoorloofd? ('s-Gravenhage, 1945)) ontmoetten behalve instemming bij velen in bepaalde (vooral oud-verzets-) kringen veel kritiek. Dat Kortenhorst zijn advocatenpraktijk bijv. in de lang na zijn dood, zozeer in opspraak gekomen zaak-Menten voortzette, ook toen hij voorzitter van de Tweede Kamer (1948) was geworden, lokte ook in de Kamer ontstemming uit en deed Kortenhorst in 1952 besluiten om daarvan af te zien. Maar het zou onjuist zijn dit advocatenwerk na 1945 in Kortenhorsts werkzaamheid centraal te stellen: hij bleef een actief politicus en Kamerlid al liet hij zijn vroegere economisch-sociale specialiteit binnen de KVP-fractie aan anderen over. Kortenhorst was zodoende lid van de Nederlandse delegatie op de vredesconferentie van Parijs (1946).

In 1947 heeft Kortenhorst zich bij de behandeling van de Noodvoorziening Perswezen opgeworpen als een verdediger van de terugkeer van kranten die aanvankelijk na de bevrijding niet mochten verschijnen. Ondertussen was hij lid van het Partijbestuur en van de Partijraad van de KVP. Bij KB van 22-9-1948 nr. 1 werd Kortenhorst benoemd tot voorzitter van de Tweede Kamer. Deze functie bekleedde hij tot aan zijn dood, al weigerde de PvdA-fractie gedurende enige jaren hem haar stem te geven, zulks naar aanleiding van zijn op 15 december 1958 ingenomen houding t.a.v. de afhandeling van belastingwetten van de demissionaire minister van Financiën, H.J. Hofstra, uit het derde ministerie-Drees, waarbij Kortenhorst onzorgvuldigheid als kamervoorzitter verweten werd bij het overleg tussen regering en Kamer. Als kamervoorzitter streefde hij naar een goede wisselwerking tussen parlement en publiciteitsmedia, naar grotere openheid en openbaarheid en naar een vernieuwing van het Reglement van Orde. Onder zijn presidium had een verbouwing van het Kamergebouw plaats, waardoor de fracties meer faciliteiten in het gebouw ter beschikking kregen. Hij zorgde voor een nieuwe werkmethode bij het vooronderzoek in de Kamer door de openbare commissievergaderingen in te voeren. In 1956 werkte hij mee aan de uitbreiding van het aantal leden van de Tweede Kamer van 100 tot 150.

Naast zijn politieke activiteiten is Kortenhorst als publicist werkzaam geweest. Hij was hoofdredacteur van het orgaan van de Algemeene Werkgeversvereeniging, en medewerker van de Dagelijksche Beurscourant. In De Tijd schreef hij de bekende 'Haagse Brieven', welke serie hij na een conflict met zijn hoofdredacteur na januari 1949 tot aan zijn dood voortzette in de Volkskrant, onder de titel, 'Tussen Plein en Binnenhof'.

In meer links-georiënteerde kringen zag men Kortenhorst als een exponent van de werkgeversbelangen en graag als conservatief afgeschilderd. Door zijn beminnelijk optreden wist hij het vertrouwen van werkgevers en werknemers te verkrijgen, ofschoon vele werkgevers hem als 'de rode secretaris' (nl. van werkgeversorganisaties) beschouwden. Hij ijverde voor een goede verstandhouding tussen ondernemers en arbeiders. Zo kwam mede door zijn toedoen in 1929 de eerste collectieve arbeidsovereenkomst in de metaalnijverheid tot stand. In de R.K. Sociale Studieclub kwam Kortenhorst fel tegenover de nogal radicale J.A. Veraart te staan in de kwestie rondom de bedrijfsorganisatie. Kortenhorst pleitte voor een sociale, Veraart voor een economische bedrijfsorganisatie. Hij toonde zich een voorstander van een actieve handelspolitiek.

A: Archief-Kortenhorst - vooral wat juridische zaken betreft - in het Algemeen Rijksarchief en bij de familie Kortenhorst in 's-Gravenhage.

P: Behalve de in de tekst genoemde publikaties de bibliografie in Documentatie. Sociaal. Economisch. Fiscaal 16 (1956) 365.

L: J. Kortenhorst, 'Dr. L.G. Kortenhorst 70 jaar', in Documentatie 16 (1956) 354-365; H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de jaren 1933-1939 (Amsterdam [enz.], 1959); A.C. de Ruiter, 'Parlementaire evoluties tijdens de Kortenhorst-periode', in Tijdschrift voor Overheidsadministratie 19 (1963) 324-326, 332-334; W.G.J.M. Tomassen, Het R.K. Bedrijfsradenstelsel (1919-1922) ([Leiden], 1974). Proefschrift Leiden.

I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Foto: Harry Pot; Collectie ANEFO; Kortenhorst in juli 1962].

J.P. Gribling


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013