© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: W.M. Peletier , 'Krabbe, Hugo (1857-1936)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/krabbe [12-11-2013]
KRABBE, Hugo (1857-1936)
Krabbe, Hugo, jurist (Leiden 3-2-1857 - Leiden 4-2-1936). Zoon van Christiaan Krabbe, Ned. Herv. predikant, en Maria Adriana Machteld Scholten. Op 16-9-1886 huwde hij Adriana Petronella Anna Regina Tavenraat. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren.
Krabbe bezocht het gymnasium te Leiden en studeerde daar rechts- en staatswetenschap aan de Universiteit. Op 2 juli 1883 promoveerde hij bij J.Th. Buys op het proefschrift De burgerlijke staatsdienst in Nederland. Hij was enkele jaren als adjunct-commies werkzaam op de griffie van de provincie Gelderland; in 1886 werd hij afdelingschef ter griffie van Noord-Holland en in 1888 hoofdcommies bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, waar hij een groot aandeel heeft gehad in de voorbereiding van het ontwerp-kieswet van de toenmalige minister Tak van Poortvliet. Mede op voorspraak van laatstgenoemde werd Krabbe in 1894 benoemd tot hoogleraar te Groningen, waar hij J. Oppenheim opvolgde. Zijn intreerede was getiteld De werkkring van den Staat. In 1897 preadviseerde Krabbe te zamen met E. Fokker voor de Nederlandse Juristen Vereniging. De titel van hun preadviezen luidde Welke is de aard der rechtsverhouding van den Staat tot zijn ambtenaren; moet zij wettelijk worden geregeld; en zoo ja, hoe in hoofdzaak? De rechtstoestand van overheidspersoneel ging hem ter harte. Zijn werkzaamheden dienaangaande waren van belang voor de staatscommissie-Dresselhuys, welke in 1917 een wettelijke regeling over dit onderwerp moest voorbereiden. In Administratieve rechtspraak (Groningen, 1901) huldigde hij een standpunt dat van het gangbare afweek en bestreed de door de staatscommissie-Kappeyne voorgestelde enumeratie-methode voor de bepaling van de bevoegdheid van de administratieve rechter en de onderscheiding van de normen in instructie- en waarborgnormen.
Na de benoeming van de Leidse hoogleraar in het staatsrecht Oppenheim tot lid van de Raad van State, keerde Krabbe als diens opvolger in 1908 naar Leiden terug. Zijn intreerede luidde De idee der rechtspersoonlijkheid in de Staatsleer. Hier bezon hij zich verder op de verhouding tussen recht en staat. Tegenover de, mede dank zij Duitse litteratuur ook in ons land verspreide, leer van de staatssoevereiniteit plaatste hij zijn leer van de rechtssoevereiniteit waarvan zijn baanbrekende werken Die Lehre der Rechtssouveränität; Beitrag zur Staatslehre (Groningen, 1906), De moderne Staatsidee ('s-Gravenhage, 1915 met vert. in het Duits en Frans), Het rechtsgezag. Verdediging en toelichting ('s-Gravenhage, 1917) en De innerlijke waarheid der wet ('s-Gravenhage, 1924) getuigenis aflegden. Zijn leer ondervond nogal weerstand wat innerlijk niet aan hem voorbij is gegaan. Onvoldoende aandacht voor de staats-praktijk en miskenning van de werkelijkheid van het rechtsleven werd hem o.a. door Struycken verweten, die hem fel kritiseerde in Recht en gezag! Eene critische beschouwing van Krabbe' s moderne staatsidee (Arnhem, 1916). In mei 1927 nam Krabbe afscheid van zijn studenten, die hij in zijn boeiende colleges tot 'herbezinning omtrent problemen van recht en gerechtigheid' (De Block) had aangespoord met een voordracht getiteld 'Staat en recht' (zie De Gids van 1927), waarna hem door een zijner oud-leerlingen Kranenburg de bundel Staatsrechtelijke opstellen ... ('s-Gravenhage, 1927. 2 dln.) werd aangeboden.
P: Behalve de bovengenoemde werken Strafwetgevende bevoegdheid der gemeentebesturen . . . (Haarlem, [1886]); De werkzaamheid van staat en gemeente ter verbetering der volkshuisvesting (Haarlem, 1898). Preadvies met o.a. S. van Houten voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde en Statistiek; Ongezonde lectuur (Groningen, 1913); Kritische Darstellung der Staatslehre ('s-Gravenhage, 1930) en vele artikelen o.a. in De Gids.
L: J.C. van Oven, in Nederlands Juristenblad 11 (1936) 125; R. Kranenburg, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1936-1937. Levensberichten 155-160; F.G. Scheltema, in Verspreide Geschriften (Groningen [enz.], 1953) 5-15; C.W. van der Pot, in Geschiedenis der wetenschap van het Nederlandse staatsrecht sedert 1813 (Amsterdam, 1957) 249; A.L. de Block, in Ars Aequi 15 (1966) 110-112.
I: Zestig juristen. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap. Onder red. van T.J. Veen en P.C. Kop (Zwolle 1987) 287.
W.M. Peletier
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013