© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.M.G. van der Poel, 'Lely, Cornelis (1854-1929)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/lely [12-11-2013]
LELY, Cornelis (1854-1929)
Lely, Cornelis, civiel-ingenieur en staatsman (Amsterdam 23-9-1854 - 's-Gravenhage 22-1-1929). Zevende zoon van Jan Lely, makelaar in granen en zaden, en Adriana Maria Elisabeth van Houten. Gehuwd op 22-12-1881 met Gerarda Jacoba van Rinsum, dochter van een Amsterdams commissionair in effecten. Uit dit huwelijk waren behalve 2 jong overleden kinderen 3 zoons en 1 dochter.
Lely studeerde na zijn eindexamen HBS te Amsterdam aan de Polytechnische School, de latere Technische Hogeschool, te Delft en behaalde in 1875 op 20-jarige leeftijd het diploma van civiel-ingenieur. De hoge verwachtingen die zijn Delftse leermeesters van hem koesterden, gingen aanvankelijk niet in vervulling. Niet minder dan elf jaren moest Lely zich tevreden stellen met matig gehonoreerde tijdelijke banen. Zo werd hij van 1875-1876 geplaatst bij de nauwkeurigheidswaterpassing. In dezelfde jaren werkte hij ook nog aan het ontwerp van een sluis te Spaarndam. Eind 1876 werd hij buitengewoon opzichter bij de Staatsspoorwegen. Het daaropvolgende jaar werd hij in dezelfde rang te werk gesteld bij de Rijkswaterstaat te Zwolle, waar hij belast werd met de bouw van een keersluis in het Zwolse Diep. Zijn hoogste chef was de hoofdingenieur J. van der Toorn. Van dit werk werd hij in de zomer van 1878 tijdelijk ontheven. Op aanbeveling van zijn leermeester prof.dr. L. Cohen Stuart, werd hij door de minister van Waterstaat mr. J.P.R. Tak van Poortvliet aangezocht een aantal technische nota's samen te stellen voor de verdediging van de ontwerp-Kanalenwet, waartegen in de Tweede Kamer tal van bezwaren waren gerezen. Het wetsontwerp werd verworpen door de Kamer, maar de voortreffelijke indruk die de jonge ingenieur op de minister gemaakt had, zou jaren later op onverwachte wijze worden gehonoreerd.
Lely's chef Van der Toorn werd in 1879 overgeplaatst naar Den Haag en belast met het beheer van de grote rivieren. Zijn buitengewone opzichter ging met hem mee en kreeg de opdracht een kanaal van Amsterdam naar Tiel te ontwerpen. Op eigen verzoek nam Lely in 1881 ontslagen werd chef bij de waterpassing te Leiden, een functie die hij in 1883 verwisselde voor een tijdelijke aanstelling als ingenieur bij het zojuist opgerichte waterschap De Schipbeek te Deventer. In deze kwaliteit ontwierp hij een plan tot verbetering van de Schipbeek. Voor de uitvoering was echter geen geld beschikbaar en daarom werd Lely in 1885 ontslagen. Een sollicitatie naar het directeurschap van Openbare Werken te Kampen had niet het gewenste resultaat. Voor een hem aangeboden leraarschap aan de Militaire Academie bedankte hij, vermoedelijk omdat hij een functie ambieerde bij de Zuiderzeevereniging waarvan het streven hem evenzeer als zijn vader in hoge mate aantrok. In afwachting van de kansen die mogelijk voor hem op dat terrein waren weggelegd, vestigde hij zich in 1886 als repetitor te Delft.
De Zuiderzeevereniging was op 4 januari 1886 opgericht om een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, omdat na de val van het ministerie-Heemskerk (1877) van de overheid over deze aangelegenheid geen initiatief meer was te verwachten. Op 1 oktober 1886 traden J. van der Toorn en C. Lely, resp. als chef van het Technisch Onderzoek en als ingenieur, in dienst van de vereniging. Nog geen jaar later nam Van der Toorn ontslag omdat de geldmiddelen van de vereniging te gering waren voor de opmetingen en onderzoekingen die hij noodzakelijk achtte. Lely werd nu chef van het Technisch Onderzoek in zijn plaats en Van der Toorn trad op als honorair raadadviseur van de vereniging tot diens overlijden in 1888. Lely legde zijn onderzoek en adviezen, die enige decenniën later vrijwel ongewijzigd zouden worden gevolgd bij de uitvoering van de Zuiderzeewerken in 8 nota's (de laatste in 1892) vast. Nog vóór de publikatie van de laatste nota werd Lely, zeer waarschijnlijk op aanbeveling van Tak van Poortvliet, op 36-jarige leeftijd benoemd tot minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in het ministerie-Van Tienhoven (1891-1894). Tijdens zijn ministerschap kwam de wet tot verbetering van de Berkel, de Schipbeek en de Regge tot stand, zodat hij als minister een plan verdedigde dat hij als ingenieur ontworpen had. Aangezien in het ministerie-Van Tienhoven geen eenstemmigheid heerste over de droogmaking van de Zuiderzee en de publieke opinie daarvoor ook nog niet rijp was, beperkte Lely zich op dit punt tot instelling van een staatscommissie met de opdracht te onderzoeken of een afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee als door de Zuiderzeevereniging voorgesteld in 's lands belang behoorde te worden ondernomen. Zelfwas hij voorzitter van deze staatscommissie, maar hij trad als zodanig alleen op tijdens de eerste en de laatste vergadering. In haar eindrapport (1894) sprak de staatscommissie zich met een grote meerderheid uit ten gunste van de uitvoering van het plan-Lely.
Na de verkiezingen in 1894 werd Lely voor de liberalen lid van de Tweede Kamer, niet omdat de politiek hem aantrok, maar alleen om invloed te kunnen blijven uitoefenen op de plannen tot droogmaking van de Zuiderzee.
In 1897 werd hij opnieuw minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Gedurende deze tweede ambtsperiode kwamen de Ongevallenwet (1900) en de Mijnwet (1901) tot stand, terwijl de aanleg van een nieuwe Scheveningse vissershaven en de verbetering van het Noordzeekanaal eveneens aan zijn wetgevende arbeid te danken was (1899). Een wetsontwerp voor de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee werd in 1901 bij de Tweede Kamer ingediend. In verband met de bezwaren van de minister van Financiën Pierson werd het wetsontwerp beperkt tot het maken van de afsluitdijk en de beide kleinste polders. Na de verkiezingen in hetzelfde jaar keerde Lely niet terug in het kabinet en zijn wetsontwerp werd ingetrokken. Lely werd opnieuw lid van de Tweede Kamer en vervolgens gouverneur van Suriname (1902-1905), lid van de Tweede Kamer (1905-1910) en van de Eerste Kamer (1910-1913) en wethouder van 's-Gravenhage (1908-1913). Tijdens het ministerie-De Meester werd een wetsontwerp ingediend, dat slechts de droogmaking van de Wieringermeer behelsde en evenmin als eerder genoemde wetsvoorstellen tot wet werd verheven.
Cort van der Linden bood Lely in 1913 de portefeuille van Waterstaat aan. Lely accepteerde op voorwaarde dat de droogmaking van de Zuiderzee deel zou uitmaken van het regeringsprogramma. Wetten ter bevordering van de Maaskanalisatie (1915), de verbetering van het Noordzeekanaal (1917), de Rotterdamse Waterweg (1919), de instelling van de postcheque- en girodienst (1916), verbetering van het wegennet en spoor- en tramwegen bereikten in deze periode het staatsblad. Voor Lely zelf is ongetwijfeld de grootste voldoening geweest dat de volksvertegenwoordiging zijn wetsontwerp betreffende de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee zonder hoofdelijke stemming aanvaardde (1918). De plannen waarvoor hij zijn gehele leven gevochten had, konden nu tot uitvoering komen.
De voltooiing van de afsluitdijk heeft hij niet meer meegemaakt, maar als voorzitter van de Zuiderzeeraad, het adviesorgaan bij de voorbereiding en uitvoering van de Zuiderzeewerken, heeft hij tot aan zijn dood meegewerkt aan de verwezenlijking van zijn ontwerpen. Van 1918-1922 was hij voor de laatste maal lid van de Tweede Kamer. Daarna stelde hij zich niet meer als kandidaat beschikbaar. Naast zijn ambtelijk werk heeft hij tal van nevenfuncties bekleed, o.m. voorzitter van het College van Curatoren van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (1906-1913), president-curator van de Technische Hogeschool (1927-1929) en voorzitter en lid van vele commissies in binnen- en buitenland.
Zijn levenswandel was in overeenstemming met zijn godsdienstige opvattingen, hij was een trouw lid van de Doopsgezinde Broederschap, Zijn eenvoud en rechtschapenheid waren spreekwoordelijk. Daarnaast bezat hij een groot doorzettingsvermogen. Naast zijn werk in de openbaarheid was hij in hoge mate gehecht aan zijn gezin. Het overlijden van zijn vrouw (1914) was een slag die hij nooit te boven is gekomen.
Zijn wetenschappelijke verdiensten werden erkend door zijn benoeming tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Natuurkunde (1895) en door het eredoctoraat van de Technische Hogeschool te Delft (1905).
P: Zie voor publikaties hieronder genoemd werk.
L: K. Jansma, Lely, de bedwinger der Zuiderzee. (Amsterdam, 1948); C.E.P.M. Raedts, 'Ir. Cornelis Lely en zijn betekenis voor de Nederlandse Mijnbouwpolitiek in Limburg', in Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 1976. Onder red. van dr. Remigius Dieteren O.F.M. en drs. J.F.L. Philips (Assen, 1976) 29-82.
I: W. van der Ham, Verover mij dat land. Lely en de Zuiderzeewerken (Den Haag 2007) 6 [Foto: Rijkswaterstaat].
J.M.G. van der Poel
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013