© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A. Graafhuis, 'Lynden, Alexander Frederik baron van (1856-1931)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/lynden [12-11-2013]
LYNDEN, Alexander Frederik baron van (1856-1931)
Lynden, Alexander Frederik baron van, burgemeester van Utrecht (Amsterdam 6-3-1856 - Utrecht 2-11-1931). Zoon van Jacques Charles Marie baron Van Lynden, luitenant-kolonel der infanterie, rentenier, en Lucile Agnes Knuyse de Mey. Gehuwd op 28-8-1885 met jkvr. Constantia Maria van Weede. Uit dit huwelijk werden 3 dochters en 2 zoons geboren.
Van Lynden groeide op in Utrecht (1856), Nijmegen (1861), Zwolle en Utrecht (1868). Na zijn studie aan het Stedelijk Gymnasium liet hij zich in 1874 inschrijven als student aan de Utrechtse Universiteit. Hij promoveerde in de rechts- en staatswetenschappen op 17 december 1880 op het onderwerp Bijdrage tot de leer der verjaring en der wettelijke vervaltermijnen op privaatrechtelijk gebied.
Vrijwel direct na de voltooiing van zijn studie vestigde baron Van Lynden zich in de residentie, waar hij op 27 mei 1881 zijn carrière als adjunct-commies op het departement van Binnenlandse Zaken begon. Twee jaar later volgde de benoeming tot chef van de 2e afdeling der gemeentesecretarie te 's-Gravenhage. Daarna vervolgde Van Lynden zijn loopbaan ten departemente. Per 1 januari 1888 werd hij er chef van de afdeling Medische Politie. Op 15 oktober 1901 volgde zijn promotie tot administrateur en werd hij aan het hoofd geplaatst van de afdeling Binnenlands Bestuur. In deze Haagse periode was hij o.m. voorzitter van de Staatscommissie tot bestudering van maatregelen tegen de verontreiniging van openbare wateren en had hij een groot aandeel in de werkzaamheden van de ambtelijke commissies, die voor de Nederlandse en Duitse regering het Vestigingsverdrag van 1904 moest voorbereiden.
Van Lynden werd in 1906 als opvolger van mr. H.J. Dijckmeester tot secretaris-generaal van het departement van Binnenlandse Zaken benoemd. Kort daarna, in maart 1908, werd hij geroepen tot het ambt van burgemeester der stad Utrecht. Als opvolger van de actieve dr. B. Reiger, wachtte de bescheiden Van Lynden, die politiek aansluiting had gevonden bij de liberale Vrijheidsbond, een zeer zware taak. Hij zag heel goed, dat zijn ambtsvoorgangers bij de aanvaarding van het burgemeesterschap vaak veel meer ervaring hadden dan hij, omdat zij tevoren jarenlang lid van de raad geweest waren en daardoor met de problemen rond het bestuur van een grote stad vertrouwd waren.
In de zes jaar gedurende welke Van Lynden burgemeester van Utrecht was, bevond zich de stad in volle moderniserende ontwikkeling. Nog in 1908 werd het besluit genomen tot oprichting van een gebouw voor Groenten- en Vruchtenveilingen aan het Paardenveld en werd aan de N.V. Maatschappij tot verbetering der volkshuisvesting "Jaffa" uit de gemeentekas een voorschot verleend voor de bouw van arbeiderswoningen. De gasfabriek werd uitgebreid met een nieuwe inrichting voor koololie- en teergas, er werd besloten tot de oprichting van een psychiatrische kliniek, er kwam een centraal werklozenbureau en een onderkomen voor daklozen, voor de Kromhoutkazerne werden de noodzakelijke maatregelen voorbereid. Gemeentelijke verordeningen, voortvloeiende uit de gemeentewet en uit de nieuwe pensioenwetten van 1913 kregen tijdens zijn burgemeesterschap hun beslag. De indeling van de raadscommissies, de belasting op de openbare vermakelijkheden en wijzigingen in de regeling der politie hadden zijn volle aandacht. Uit hoofde van zijn burgemeesterschap bekleedde Van Lynden een aantal belangrijke functies. Hij was o.a. curator van de Utrechtse Universiteit, voorzitter van het college van curatoren van het Stedelijk Gymnasium en voorzitter van het Nederlands congres voor openbare gezondheidsregeling.
Op 12 maart 1914 nam Van Lynden ontslag als burgemeester van Utrecht om redenen van persoonlijke en huiselijke aard. Maar dit aftreden, dat ook in de kring van politieke opponenten werd betreurd, betekende niet het einde van Van Lyndens grote belangstelling voor het kerkelijke en maatschappelijke leven van stad en land dat hij in talrijke functies diende. Ondanks een kort verblijf in Baarn (1917-1919) was hij voor de stad Utrecht werkzaam gebleven. Zo behield hij het voorzitterschap van de Utrechtse Armenraad die in 1913 was opgericht. In 1915 werd hij als opvolger van jhr. J. Röell benoemd tot president-curator van de Universiteit, een functie die door hem tot 1929 vervuld is. Bovendien was hij o.m. lid van het hoofdbestuur van de Utrechtse Zendingsvereeniging en bestuurslid van het Diaconessenhuis. Maar ook in landelijk verband was Van Lynden actief: van 1925-1929 voorzitter van het bestuur van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid en jaren achtereen lid van het bestuur van de Zendingsschool te Oegstgeest.
Typerend voor de persoonlijkheid van Van Lynden was intussen zijn weigering het voorzitterschap te aanvaarden van de gezamenlijke steuncomité's, die direct na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 werden opgericht. Zelfs een voorzitterschap van een der afdelingen werd door hem van de hand gewezen. Daarentegen was hij wel bereid zich als gewoon 'huisbezoeker' voor het werk onder de sociaal zwakkeren in te zetten. Niet alleen zijn bescheidenheid, aangeboren hoffelijkheid en beginselvastheid, maar vooral zijn sociale bewogenheid en zijn onpartijdige beoordeling van personen en zaken maakten het begrijpelijk dat aan hem o.a. als burgemeester van Utrecht een goede herinnering werd bewaard.
L: Verslag van de vergadering van de gemeenteraad der stad Utrecht van 19 maart 1908, 15 januari en 12 maart 1914 en van 12 november 1931; J.P. Fockema Andreae, in Provinciale Almanak 7 (1932) 157-160; idem, in Utrechtsche Studenten-Almanak van 1933, 291-292; A. de Graaf, in Tijdschrift voor armwezen ... 10 (1931) 2977.
A. Graafhuis
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013