© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Mw. J.G. van Cittert-Eymers, 'Moll, Willem Jan Henri (1876-1947)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/moll [12-11-2013]
MOLL, Willem Jan Henri (1876-1947)
Moll, Willem Jan Henri, hoogleraar natuurkunde (Pijnacker 25-6-1876 - Amersfoort 10-3-1947). Zoon van Pieter Moll, Ned.-Herv. predikant, en Jakoba Maria Boomkamp. Hij was ongehuwd.
Moll bezocht het gymnasium te Maastricht en studeerde sinds 1894 wis- en natuurkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, onder leiding van prof. W.H. Julius, die toen de leerstoel der experimentele natuurkunde bezette en aan stralingsmetingen in ruime zin en meer in het bijzonder aan infrarood-spectroscopie werkte. Moll zou als leerling een geboren experimentator blijken te zijn, die de mogelijkheden én begrenzingen van zijn instrumentarium volkomen leerde kennen en beheersen.
Na reeds van 1901 af als assistent aan het fysisch laboratorium verbonden geweest te zijn, werd hij, kort na zijn promotie (cum laude) op 26 februari 1907 over infrarood-metingen, toegelaten als privaatdocent in de natuurkunde op 10 mei 1907. Ten behoeve van zijn dissertatie had hij een zelfgebouwde spectrograaf, een gevoelige thermozuil en een galvanometer gebruikt. Zijn streven naar objectiviteit maakte dat hij registrerende apparatuur ontwierp. M.G.J. Minnaert zegt het later zo juist in zijn rouwrede over Moll: 'enerzijds overtrof hij zijn leermeester weldra in de techniek van het instrument, anderzijds onthield hij zich bijna geheel van theoretische bespiegelingen. Dit werd tegelijk zijn zwakheid en zijn kracht, en van die zwakheid en die kracht was hij zich volkomen bewust . . . Misschien beseft men niet voldoende hoe de bouw van een goed instrument evengoed een kunstwerk is als een wetenschappelijk onderzoek; hoe soms de kennis der gehele natuurkunde erbij te pas komt, maar hoe ook fantasie, durf, intuïtie en volharding onontbeerlijk zijn.' Op 9 juni 1909 werd Moll benoemd tot lector in de experimentele fysica; hij nam toen de colleges natuurkunde en de leiding van de practica voor de propaedeuse van zijn leermeester over. In 1914 kwam prof. L.S. Ornstein te Utrecht als hoogleraar in de theoretische natuurkunde, maar met een hang naar experimenteel werk: de samenwerking tussen Moll en Ornstein was geboren. Molls instrumentarium werd eerst gebruikt en aangepast aan de studie van absorberende vloeistoffen, daarna aan die der vloeibare kristallen, een onderzoek waarmee Ornstein reeds in zijn tijd als lector te Groningen in samenwerking met F. Zernike was begonnen. In verband met de ontwikkeling van de atoomtheorie ging het meten van intensiteiten van spectraallijnen een grote omvang nemen, zeker aan het Utrechtse laboratorium. Moll ontwikkelde toen zijn microfotometer waarmee men het doorlatingsvermogen van een fotografische plaat kan aftasten. Dit instrument - evenals de door hem gebouwde thennozuilen, galvano-meters enz. - heeft Moll van 1919 af tot diep in de jaren '30 in binnen- en buitenland grote bekendheid gegeven.
Rond 1925 was ook zijn samenwerking met zijn wat jongere vriend H.C. Burger geboren; samen hebben zij vele instrumenten gebouwd en verfijnd, zodat met steeds grotere nauwkeurigheid gemeten kon worden. Met Ornstein en Burger heeft hij in 1932 het boek Objektive Spektralphotometrie gepubliceerd.
Op het fysisch laboratorium werd eveneens, eerst onder leiding van Julius, de zonnefysica beoefend, op welk terrein stralingsmetingen ook zeer fundamenteel waren. De vraag hoe de straling verdeeld is over de zonneschijf werd door Moll herhaaldelijk en met verschillende methoden onderzocht: bij de zonsverduistering te Hernösand in Zweden (1914), op bergen in Zwitserland (Gornergrad 1925) en Frankrijk (1925-1927, samen met dr. J. van de Bilt en Burger). Moll had ook een belangrijk aandeel in de voorbereidingen van de eclips-expeditie naar Sumatra (1925) met welke hij meeging; deze werd geen succes, want op het moment van de verduistering was de hemel bewolkt.
In wetenschappelijk opzicht kan men Molls hoogtepunt zien in ca. 1925, toen het hem gelukt was de nauwkeurigheid van de aanwijzingen van het thermorelais op te voeren tot de natuurlijke gevoeligheidsgrens; met deze opstelling kon toen de brownbeweging zowel in een keten van weerstanden van verschillende temperaturen als die van een galvanometerspiegel aangetoond worden; dit betroffen zeer fundamentele waarnemingen. Ook didactisch was de betekenis van Moll niet gering. Zijn colleges muntten uit niet alleen door grote helderheid, er sprak ook een grote liefde voor het vak uit, zijn woordgebruik was zeer welgekozen. Als leider van het practicum werd deze laatste eigenschap door de studenten niet steeds op prijs gesteld, daar hij ook van hen in hun verslagen goede zinsbouw en woordkeus verlangde.
In 1927 werd Moll benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de algemeene natuurkunde. Zijn gezondheidstoestand was toen al zo slecht dat hij voor dat professoraat alleen enkele colleges hoefde te geven aan pre-kandidaten wis- en natuurkunde. Om zijn wetenschappelijk onderzoek toch voort te kunnen zetten had hij thuis te Soesterberg een paar kamers tot laboratorium ingericht waar hij aan de verdere contructie van instrumenten bleef werken samen met Burger. In 1935 werd zijn leerstoel om bezuinigingsredenen opgeheven, welk bericht hij het eerst uit de krant moest vernemen ! Het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht heeft toen in 1936 een bijzondere leerstoel in de leer der fysische meetmethoden weten in te stellen, die hij tot zijn 70ste jaar heeft bezet. Door deze gelukkige mogelijkheid werd de band met de Utrechtse Universiteit toch niet verbroken.
Moll was een markante persoonlijkheid, in zijn dagelijks leven een stijlvol man met een uitgesproken smaak en met een grote liefde voor zijn uitgebreide tuin. In 1943 werd zijn huis door de Duitse overheid gevorderd en moest hij naar Nijkerk evacueren waar hij sterk geleden heeft onder het gemis van wetenschappelijk contact. In de zomer van 1945 kon hij naar een andere woning te Soesterberg terugkeren; hij overleed in maart 1947 te Amersfoort.
P: Behalve de in de tekst genoemde werken Onderzoek van ultra-roode spectra (Utrecht, 1907). Proefschrift Utrecht; Meting van straling (Groningen, 1927. Inaugurele rede Utrecht; W.J.H. Moll en H.C. Burger, Leerboek der natuurkunde . . . (Groningen, 1926-1928. 3 dln.); L.S. Ornstein, a survey ofhis workfrom 1908 fo 1933 ... (Utrecht, 1933), waarin diverse publikaties; De Utrechtse Universiteit 1636-1936, II, 281-290.
L: H.C. Burger, in Nederlandsch Tijdschrift voor Natuurkunde 12(1946) 137-138; M.G.J. Minnaert, in Jaarboek der Rijksuniversiteit Utrecht 1946-1947 23-29.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1031.
Mw. J.G. van Cittert-Eymers
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013