Mook, Hubertus Johannes van (1894-1965)

 
English | Nederlands

MOOK, Hubertus Johannes van (1894-1965)

Mook, Hubertus Johannes van, bewindsman in Nederlandsch-Indië (Semarang 30-5-1894 -L' Isle-sur-la-Sorgue (FR.) 10-5-1965). Zoon van Mattheus Adrianus Antonius van Mook, inspecteur L.O. en wethouder van Soerabaja, en Cornelia Rensina Bouwman. Gehuwd op 6-7-1918 met Alberta Diederika Maureau. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. afbeelding van Mook, Hubertus Johannes van

Van Mooks ouders, uit Nederland afkomstig, waren na hun huwelijk ( 1893) naar Indië vertrokken. Hij groeide op in een onkerkelijk milieu (zijn vader was van huis uit rooms-katholiek, maar had zich van de kerk gedistantieerd), volgde na zijn L.O. de HBS te Soerabaja en deed in 1912 staatsexamen HBS met aanvullend staatsexamen Latijn en Grieks om in Nederland, eerst te Amsterdam en later te Delft chemie te kunnen studeren. Omdat hij een veelzijdige belangstelling, een gemakkelijk en snel opnemingsvermogen en een uitgesproken drang naar activiteit had, kon de studie hem echter niet boeien en hij stortte zich in het studentenleven. Zo was hij o.a. lid van het Indonesisch Verbond van Studeerenden. In 1914 meldde hij zich als vrijwilliger voor het Nederlandse leger aan. Twee jaar later echter ging hij in Leiden Indologie studeren, waarbij de diepe verbondenheid met zijn geboorteland beter tot haar recht kon komen, zodat hij in voor hem geschikter vaarwater geraakte.

In 1918 deed hij eindexamen voor de Nederlandsch-Indische administratieve dienst en werd weldra benoemd tot controleur in zijn geboortestad Semarang. Bij de regeling van de voedseldistributie toonde hij in die functie voor het eerst zijn bekwaamheid en doortastendheid. In 1921 werd hij bevorderd tot raadsman in agrarische aangelegenheden van de sultan te Djokjakarta. Toch had hij nog promotieplannen bij C. van Vollenhoven in Leiden, en in verband daarmee vertrok hij met studieverlof in 1925 opnieuw naar Nederland. Hij legde zich toe op Indisch recht, maar door tal van versnipperde activiteiten kwam zijn dissertatie niet van de grond. Drie jaar later teruggekeerd in Indië, werd hij tot assistent-resident van politie te Batavia benoemd.

Van Mook trok spoedig de aandacht door zijn werkkracht en deskundigheid, met name in economische zaken, en nadat hij referendaris bij het Bureau van Bestuurshervorming was geweest, benoemde de gouverneur-generaal De Graeff hem in 1931 tot lid van de Volksraad. De jonge ambtenaar maakte naam in gouvernementele kringen, niet alleen als zeer capabel bestuurder, maar ook als een uitgesproken vooruitstrevende geest. Dit laatste vooral door zijn publikaties in het maandblad Koloniale Studiën en in De Stuw. Orgaan der vereeniging tot bevordering van de maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling van Nederlandsch-Indië. Dit blad, in de jaren dertig symbool en verzamelplaats van de progressieve elementen in Nederlands-Indië, werd ergo heftig bestreden door rechtse en behoudende kringen, die zich tegen een grotere inbreng van de Indonesische bevolking verzetten. Hier vond Van Mook o.a. in de latere ministers J.H.A. Logemann en J.A. Jonkman geestverwanten. In Nederland hadden de vooruitstrevende, uit de ethische politieke richting resulterende opvattingen in de Leidse Indologie hun tehuis gevonden, waartegen zich de behoudende Utrechtse richting van F.C. Gerretson keerde, die daarom ook de Stuwgroep kritiseerde. De leden hiervan stond destijds al als ver einddoel een ten aanzien van Nederland zelfstandig Indonesië voor ogen, weliswaar uitgesproken federatief van structuur en uiteraard met Nederland in een gemenebest hecht verbonden. Ook Van Mook was aanhanger van een beleid dat erop gericht was om de Indonesische bevolking rijp te maken voor deelneming aan de regering en geleidelijke losmaking van de Nederlandse bevoogding. De kleine gezagscrisis rond de Zeven Provinciën in 1933 en vooral de depressie versterkten echter de behoudende stroming. Zowel Colijn in Nederland als G.G. De Jonge in Indië werden gezien als exponent van een harde lijn van gezagshandhaving, die niets van progressieve hervormingen moest hebben. Uiteraard stond de nieuwe G.G. afwijzend tegenover Van Mooks ideeën en de denkbeelden van de Stuwgroep. Hij verzette zich daarom tegen een hoogleraarschap van Van Mook als opvolger van Logemann aan de Rechtshoogeschool in 1933 en benoemde hem tot hoofdambtenaar bij het Bureau voor Economische Zaken, in de hoop dat een volle dagtaak hem geen tijd meer voor het propageren van zijn denkbeelden zou laten. In 1936 vervulde hij zijn eerste diplomatieke missie als leider van de Nederlandsch-Indische delegatie op een internationaal congres in Californië. Een jaar later werd Van Mook al directeur van het departement van Economische Zaken; een teken dat hij zich als expert onmisbaar had gemaakt. In die nieuwe functie toonde hij zich een energiek en taai behartiger van de Nederlandsch-Indische economische belangen, waardoor hij herhaaldelijk tegenover Den Haag en ondernemerskringen kwam te staan. Als typisch bestuursambtenaar met een uitgesproken organisatorisch gerichte en praktische instelling had hij geen affiniteit tot de politieke partijen en werd dan ook nooit partijlid, al stond hij als lid van de Stuwgroep het dichtst bij de links-liberale stromingen. De Jonges opvolger als G.G., Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, had, niettegenstaande zijn conservatieve opvattingen, duidelijk meer waardering voor Van Mook en droeg tot zijn verdere promotie bij. Zo speelde Van Mook een voorname rol bij de onderhandelingen met Japan in 1938, waarbij in de zogenaamde Van Mook-Kotani-overeenkomst de positie van de Nederlandse kooplieden geregeld werd. Na de bezetting van Nederland in mei 1940 was het ook bovenal aan hem te danken, dat de economische situatie in Nederlandsch-Indië niet verslechterde. De Japanners nl. eisten vrije toegang voor hun produkten en ondernemingen en kwamen met verschillende andere hoge eisen, maar Van Mook wist als buitengewoon gevolmachtigd minister, volledig gesteund door de G.G., in taaie langdurige onderhandelingen van september 1940 tot juni 1941 met succes de Japanse wensen af te ketsen en te verhinderen dat de Archipel economisch volledig van het keizerrijk afhankelijk zou worden, hetgeen Van Mooks aanzien en populariteit alom zeer verhoogde.

Op 20 november 1941 werd hij tot minister van Koloniën benoemd in het kabinet-Gerbrandy, maar hij bleef nog in Indonesië en zijn functie werd door de minister-president tot 21 februari 1942 waargenomen. Inmiddels was hij na Pearl Harbor (7 december 1941) en de oorlogsverklaring van Nederland aan Japan (8 december 1941) op aandringen van de G.G. met ingang van 1 januari 1942 ook tot luitenant-G.G. benoemd. In die hoedanigheid trachtte hij tevergeefs tot nauwere militaire samenwerking met de VS te komen en Washington tot levering van (reeds gekochte en betaalde) vliegtuigen te bewegen. Toen in het voorjaar 1942 de capitulatie van de Archipel dreigde, werd hij door de G.G. met een kleine groep specialisten naar Australië gezonden om de Nederlandsch-Indische belangen te behartigen. Op 25 mei 1942 werd hij ontslagen als It.-G.G., nadat die functie bij kb van 6 mei 1942 was opgeheven. Als minister van Koloniën bezocht hij opnieuw de VS en andere landen, waar hij contacten met politici en zakenlieden legde om zijn conceptie van een toekomstig Indonesië waarin Nederlanders en Indonesiërs op gelijke voet zouden leven en samenwerken, te propageren. Met name in de VS, die principieel tegen een terugkeer tot de vooroorlogse koloniale verhoudingen gekant waren, verwierf hij zich zodoende een reputatie die ook in de internationale pers tot uitdrukking kwam. In de koninklijke rede van 7 december 1942, die duidelijk ook als tactisch gebaar tegenover de Amerikanen was bedoeld, vonden Van Mooks denkbeelden voor het eerst officieel een neerslag, zij het nog uitermate vaag en dubbelzinnig. Maar zelfstandigheid van Indonesië en samengaan met Nederland op basis van vrijwilligheid werden hier niettemin als de uiteindelijke doelstellingen van de regering aangegeven. Toen de nederlaag van de asmogendheden zich aftekende, werd Van Mook op 14 september 1944 opnieuw tot It.-G.G. benoemd (dat ambt was bij kb van 23 december 1943 formeel weer ingesteld). Hij behield daarnaast tot 23 februari 1945 zijn ministerportefeuille, al waren zijn bindingen met de regering-Gerbrandy in Londen daarbij zeer gering. De vrij zelfstandige beslissingsbevoegdheden die Van Mook in deze uitzonderlijke situatie ten deel waren gevallen en de diverse functies die hij tegelijkertijd moest vervullen, beantwoordden overigens zeer zeker zowel aan zijn uitzonderlijke werkkracht als aan zijn ambities.

Met de Japanse capitulatie in augustus 1945 begon de meest dramatische en belangrijke fase van zijn loopbaan. Op 4 oktober 1945 arriveerde hij te Batavia om bij afwezigheid van de G.G. het bestuur op zich te nemen. Terstond begreep hij dat gezagsherstel, nadat Soekarno op 17 augustus de Republiek Indonesia had uitgeroepen en de Engelsen niet met geweld tegen de nationalisten wilden en konden optreden, bij gebrek aan Nederlandse machtsmiddelen, in de verwarde situatie slechts mogelijk was door de realiteit van de R.I. binnen Java te aanvaarden en met de leiders ervan te onderhandelen. Einddoel was voor Van Mook een federatief zelfstandig Indonesië in hecht Unieverband en onder de Nederlandse Kroon. Hiervoor trachtte hij de gematigde vleugel van de nationalisten te winnen en tegenover de radicalen te sterken. Tevens wilde hij de buitengewesten, waar de R.I. nog geen vat op had, zo snel mogelijk als tegenwicht tegen Java organiseren. Hij wist de nieuwe minister van Koloniën, Logemann en minister-president W. Schermerhorn spoedig te overtuigen van de noodzaak van onderhandelingen alvorens aan enig gezagsherstel te denken viel. Daardoor bleven spanningen met Den Haag niet uit, waar men aan de ene kant met de oppositie en de publieke opinie rekening moest houden en aan de andere kant minder inzicht kon hebben in de revolutionaire situatie op de Archipel. Aangezien Van Starkenborgh zich niet meer met de gang van zaken kon verenigen en ontslag vroeg, viel aan Van Mook vanzelf de leiding van het Nederlandse bewind in Indonesië in handen, waarbij hij ook het militaire apparaat, ondanks protesten van admiraal C.E.L. Hellfrich, aan het civiele gezag koppelde. Ook het bestuursapparaat reorganiseerde hij grondig, door de oude garde, die uit de kampen kwam, zoveel mogelijk erbuiten te houden, omdat hij van haar conservatieve opvattingen een verscherping van het conflict vreesde. Hij kreeg nu doorlopend met alle controversiële krachten te maken: met de nationalisten, die door een revolutionaire dynamiek in een chaotische situatie werden voortgedreven en bovenal herstel van het Nederlandse gezag wilden verhinderen en de onafhankelijkheid eisten; met de diverse minderheden in Indonesië, die weer eigen verlangens hadden; met de Engelsen, die het militaire gezag uitoefenden, maar elke oplossing prefereerden boven een conflict dat hen tot interventie zou kunnen dwingen; met Den Haag, waar men niet al te zeer vooruit kon lopen op de stemming en wil van partijen en publieke opinie, die in Soekarno C.S. verraders en Japanse knechten zagen en pas na volledig gezagsherstel met de gematigde groep wilden onderhandelen; en met een wereldopinie, die Nederland, niet ten onrechte, van paternalisme beschuldigde.

In het kruisvuur van al deze krachten zou Van Mook zonder machtsmiddelen bijna driejaar lang vindingrijk, onvermoeid en met alle tactische souplesse taai aan zijn einddoel vasthoudend, blijven onderhandelen. Van alle betrokkenen was hij zonder twijfel degene met de grootste kennis van zaken, het meeste overzicht, het snelste reactievermogen, al schommelde ook hij en werd ook hij telkens gedwongen de bakens te verzetten. Zijn tactiek was herstel van orde via onderhandelingen en in samenwerking met de gematigde nationalisten, die in S. Sjahrir hun belangrijkste exponent vonden. Hij was er altijd op uit dit ordeherstel als een gemeenschappelijke zaak van alle partijen te propageren, rekening houdend met Nederlands militaire en economische zwakte en zijn politieke geïsoleerdheid. Toch was Van Mook niet principieel afkerig van gewapend ingrijpen, maar dan niet alleen om het Nederlandse gezag eenzijdig te herstellen, doch om een totale ontbinding ook bij de nationalisten te verhinderen, die de radicaal-revolutionaire elementen in de kaart zou spelen. Daarnaast trachtte hij tegen te gaan dat het toekomstige zelfstandige Indonesië een soort gecentraliseerde Groot-Javaanse staat zou worden. De eigenmachtigheid waarmee hij herhaaldelijk opereerde en die de regering dan in een moeilijk parket bracht, voor faits accomplis stelde, vloeide deels voort uit de snel wisselende situatie en de verlate reacties van Den Haag, waardoor kansen onbenut bleven, en was deels te wijten aan het zelfbewustzijn van de man met de grootste deskundigheid en ook met een duidelijk roepingsbesef t.a.v. Indonesië.

In Nederland zelf was Van Mook inmiddels fel omstreden en werd hij in brede kringen als een onbetrouwbare onnationale figuur aangevallen, die nodeloos door marchanderen en bereidheid tot concessies de Nederlandse positie had ondermijnd. Deze aantijgingen beschouwde hij, sedert lang van de Nederlandse verhoudingen vervreemd, als uitvloeisel van een achtergebleven instelling en wereldvreemdheid. Zij konden hem niet van zijn koers afbrengen. Bij alle onderhandelingen in de jaren 1945 tot 1948 speelde hij een eminente rol en muntte hij uit door telkens nieuwe initiatieven: met de nationalisten, met de Engelsen, op de Hoge Veluwe-conferentie (14-24 april 1946), als voorzitter van de Malino-conferentie (15-25 juli 1946) en bij parafering van de ontwerp-overeenkomst te Linggadjati (15 november 1946). Toen er van het daar gesloten bestand niets terechtkwam, werd hij in juli 1947 door Den Haag gemachtigd tot de eerste politiële actie (21 juli-4/5 augustus 1947) die door het ingrijpen van de Veiligheidsraad moest worden afgebroken. Ook bij de nieuwe onderhandelingen onder supervisie van de Commissie van Goede Diensten (België, Australië en de VS), was hij, die -anders dan in Nederland - in het buitenland én ook bij de Indonesiërs een grote reputatie genoot, opnieuw als een van de voornaamste leden betrokken; onderhandelingen die tot een nieuwe overeenkomst op het Amerikaanse oorlogsschip Renville (17 januari 1948) leidden. Een voorlopige federale regering werd gevormd, die op die basis overleg pleegde te Bandoeng en in Den Haag.

Toch werd de verhouding tussen Van Mook en de nieuwe regering - Sassen was Jonkman imiddels opgevolgd en L.J.M. Beel kwam steeds meer als feitelijke supervisor van de Indische regering naar voren - moeilijker, en toen Den Haag de zaken zelf meer in de hand wenste te nemen en aan Van Mooks zo zelfstandige positie daarmee een einde dreigde te komen, verzocht hij om ontslag, dat hem op 25 oktober 1948 werd verleend. Op 3 november droeg hij het gezag aan Beel over. Ofschoon nooit officieel, was hij in wezen de laatste landvoogd en werd hij als zodanig ook gezien.

Hij verbleef korte tijd in Nederland maar aanvaarde in 1949 een leerstoel aan de Berkeley-University, Californie. In 1951 trad hij in dienst van de Verenigde Naties als deskundige voor Ontwikkelingsgebieden. In 1960 vestigde hij zich in Frankrijk, waar hij vijf jaar later na een korte ziekte overleed. Hij had in de voorafgaande jaren nog regelmatig aan het Institute of Social Studies in Den Haag gedoceerd.

In tal van artikelen en brochures vóór, tijdens en na de oorlog heeft Van Mook zijn denkbeelden omtrent Indonesië gepropageerd, waarbij hij zich vooral op de Angelsaksische wereld richtte. In de woelige jaren van de Nederlandse exodus uit Indonesië was hij een centrale figuur, wiens dominerend gezag door alle betrokken partijen werd erkend. Een onderhandelaar met een enorme taaiheid en vindingrijkheid, maar ook een man met visie en van alle Nederlanders degene die de meeste greep had op zijn Javaanse tegenspelers, o.a. door zijn innige verknochtheid met Indonesië. Zijn rapporten steken doorgaans met kop en schouders uit boven het normale ambtelijke peil, én wat de zorgvuldige formulering én vooral wat de diepgang van de inhoud aangaat. Hij paarde een katachtige lenigheid, die voor sommigen iets van opportunisme had, aan een onverstoorbare vasthoudendheid met betrekking tot zijn doelstellingen. Daarbij was hij stellig veel te zelfbewust en eerzuchtig om zich te onderwerpen aan andermans leiding, hetgeen tot de nodige spanningen met de diverse kabinetten moest voeren. Ofschoon hij ook gezelligheid op prijs stelde en het vermogen bezat gemakkelijk menselijke contacten te leggen, had hij voor velen altijd iets ondoorgrondelijks. Onder andere omstandigheden zou hij een groot landvoogd zijn geworden, die baanbrekende hervormingen had doorgevoerd. In de chaotische situatie na '45, met een deels vijandig en nog in de oude koloniale patronen denkend, maar bovenal volslagen hulpeloos moederland achter zich, kon hij ten slotte zijn conceptie tegenover het dynamische Indonesische nationalisme in het tijdperk van algehele dekolonisatie niet verwezenlijken.

A: Archief-Van Mook in ARA.

P: Artikelen in De Stuw en Koloniale Studiën, The Netherlands Indies and Japan. Battle on paper 1940-1941 (New York, 1944); Nederlandsch-Indië onder de Japansche bezetting. Zeven toespraken gehouden over Radio Oranje in den zomer van 1944 (Londen, 1944); Past and Future in The Netherlands-Indies (New York, 1945); Nederlandsch-Indië en Japan (Londen, 1945); Indonesië, Nederland en de Wereld (Amsterdam, 1949); The stakes of democracy in South East Asia (London, [etc,], 1950); 'Voorwoord', in F. Mansur, Onafhankelijkheid als proces (Amsterdam, 1965).

L: W.A. van Goudoever, Malino maakt historie (Batavia, 1946); Keesings Historisch Archief 1948, 7810-7811; C. Smit, De Indonesische quaestie (Leiden, 1952); D.M.G. Koch, in De Nieuwe Stem 13 (1958) 295-299; C. Smit, 'Het begin van de Nederlands-Indonesische onderhandelingen en de besprekingen op de Hoge Veluwe', in Internationale Spectator 15 (1961) 38-48; Balans van beleid. . . [Onder red. van] H. Baudet en I.J. Brugmans (Assen, 1961); Leslie H. Palmier, Indonesia and the Dutch (London, [etc.], 1962); Officiële bescheiden betreffende Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. Uitg.door S.L.van derWal ('s-Gravenhage, 1971-. dln. RGP. Kleine serie); F.J. F.M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet Schermerhorn-Drees 24 juni 1945-3 juli 1946 (Assen [enz.], 1977).

I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 42991.

H.W. von der Dunk


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013