Nolens, Willem Hubert (1860-1931)

 
English | Nederlands

NOLENS, Willem Hubert (1860-1931)

Nolens, Willem Hubert, priester-staatsman (Venlo 7-9-1860 - 's-Gravenhage 27-8-1931). Zoon van Martin Nolens, leerlooier, en Hermina Huberdina Linskens. afbeelding van Nolens, Willem Hubert

Nolens volgde aanvankelijk de HBS in Venlo, maar in 1874 ging hij naar het college in Weert en vervolgens naar Rolduc. Hij studeerde daarna aan de rijksuniversiteit in Utrecht. In 1884 deed hij zijn doctoraal examen in de rechten. In Roermond bereidde hij zich voor op zijn priesterwijding. Tijdens zijn theologiestudie legde hij nog een doctoraal examen in de staatswetenschappen af in Utrecht. Na zijn priesterwijding in 1887 werd hij benoemd tot leraar in Rolduc, waar hij tot 1909 onderricht gaf in geschiedenis, staatswetenschap en moraalfilosofie. Hij was de eerste, die op een katholieke onderwijsinstelling het vak sociologie invoerde.

In 1890 promoveerde Nolens in Utrecht cum laude tot doctor in de staatswetenschappen op het proefschrift De leer van den H. Thomas van Aquino over het recht (Utrecht, 1890). Promotor was prof. J. de Louter. Tegelijk promoveerde hij op stellingen tot doctor in de rechten. In 1909 werd hij benoemd aan de Universiteit van Amsterdam tot buitengewoon hoogleraar met de leeropdracht De arbeidswetgeving in verband met administratief recht en staatshuishoudkunde. Hij zou dat tot 2 september 1925 blijven. Aldus werd Nolens de eerste Nederlandse hoogleraar in de arbeidswetgeving. Zijn inaugurele rede was getiteld: Beteekenis en omvang van de arbeidswetgeving (Amsterdam, 1909). In deze rede bepleitte Nolens dat men, wanneer het om de belangen van de arbeiders gaat, niet alleen moest denken aan stoffelijke belangen, maar ook aan de culturele en godsdienstige belangen, daar ook de arbeiders recht op en behoefte aan ontwikkeling, kunst en beschaving hebben. Dit betoog betekende een verbreding van zijn in 1890 bij zijn promotie verdedigde stelling XVII, welke luidde: 'Voor de oplossing der arbeiderskwestie is het nodig dat de werkgevers begrijpen, dat zij nog door een anderen band dan de financieelen met de arbeiders verbonden zijn.'

Hoewel Nolens op wetenschappelijk gebied nauwelijks iets heeft gepubliceerd, kreeg hij in binnen-en buitenland grote faam als deskundige op het gebied van de sociale wetgeving. Zijn verdiensten als geleerde werden o.m. officieel erkend, toen hem in 1927 bij het vijfhonderdjarig bestaan van de Katholieke Universiteit van Leuven de titel doctor honoris causa werd verleend. In 1896 werd Nolens in het kiesdistrict Venlo gekozen tot lid van de Tweede Kamer als opvolger van de overleden J.H.L. Haffmans, een veel omstreden figuur en tegenstander van dr. H.J.A.M. Schaepman. Met Nolens werd het katholieke democratische element in de Kamer versterkt en daardoor groeide vriendschap tussen Nolens en Schaepman. De beide priesters hadden te zamen reeds verschillende internationale congressen bezocht en zo kende de toenmalige leider van de katholieken de jonge volksvertegenwoordiger voldoende om in hem zijn opvolger te zien. Toch werd Nolens pas in 1910 (en niet in 1903, zoals op verschillende plaatsen geschreven werd) leider van de katholieke fractie in de Tweede Kamer, hetgeen hij tot aan zijn dood bleef.

In zijn maidenspeech heeft Nolens getoond, dat hij zijn politieke loopbaan duidelijk zag als een dienst aan het gehele volk. In zijn tweede grote redevoering in de Tweede Kamer pleitte hij voor beter gebruik van onze bodemschatten en met name toonde hij zich voorstander van een exploitatie der mijnen in Limburg door de Staat. Met minister Lely legde Nolens aldus de grondslag voor de oprichting van de Staatsmijnen (1902) en de instelling van de Mijnraad (geïnstalleerd op 28 juni 1902). Van deze mijnraad werd Nolens bij KB 9 juni 1902 no. 45 lid en vanaf 1913 tot aan zijn dood was hij daarvan voorzitter. In de mijnraad stelde hij duidelijk de belangen van de mijnwerkers voorop. Daarnaast riep hij hen op zich te verenigen, zodat zij zich beter tegen onrecht van welke zijde ook zouden kunnen verdedigen. Dit leidde in 1903 tot de oprichting van een Centrale Bond van R.K. Mijnwerkersverenigingen in Limburg, waarvan Nolens de eerste geestelijke adviseur werd. Hij bekleedde deze post tot 1910, toen op zijn voorstel H.A. Poels belast werd met de functie van aalmoezenier van de arbeid, met name in de mijnstreek.

In 1915 werd Nolens door de regering Cort van der Linden, na een diepgaand onderhoud met koningin Wilhelmina naar Rome gezonden met een mondelinge opdracht om met paus Benedictus XV te spreken over een mogelijke bemiddeling van de H. Stoel en neutrale mogendheden tussen de belligerenten. Als gevolg van deze missie werd bij Wet van 19 juni 1915 een buitengewoon gezant en gevolmachtigde in tijdelijke en bijzondere zending bij de H. Stoel benoemd. Aan dit gezantschap kwam een einde in de befaamde 'nacht van Kersten' (11-11-1925). Paus Benedictus XV toonde zijn waardering voor Nolens door hem in 1916 te benoemen tot Protonotarius Apostolicus. Nolens koos als devies: Utrique fidelis.

Als leider van de katholieke fractie is Nolens bij alle kabinetsformaties vanaf 1913 tot 1929 betrokken geweest. Van bijzonder belang was zijn opdracht tot kabinetsformatie in 1918. Als priester wilde hij zelf geen minister-president worden, maar het door hem gevormde kabinet-Ruijs de Beerenbrouck werkte in zijn geest, hetgeen hem - niet geheel terecht - de bijnaam van de 'grote souffleur' bezorgde. Nolens ijverde steeds voor een coalitie van de christelijke partijen, zelfs nadat de coalitie in november 1925 uiteenviel. Samenwerking in een regeringsteam met socialisten zou hij alleen 'in uiterste noodzaak' aanvaarden. Zelfs toen in 1929 volgens zijn zeggen het einde van de coalitie een feit was, achtte hij de tijd om een regering met socialisten te vormen nog niet aangebroken.

Na de instelling in 1920 van de Hoge Raad van Arbeid, waarvan de minister van Arbeid (Aalberse) qualitate qua voorzitter was, werd Nolens benoemd tot vice-voorzitter. In 1927 werd hij, nadat door een wetswijziging de keuze van de voorzitter in handen van de leden van de Raad werd gelegd, de eerste gekozen voorzitter. Vanaf 1923 was Nolens minister van Staat.

Op internationaal niveau heeft hij eveneens een grote invloed gehad. Reeds sinds 1890 bezocht hij algemene internationale congressen en katholieke studiedagen. Met Schaepman nam hij in 1897 deel aan het befaamde congres voor wettelijke bescherming van arbeiders in Zürich, bijeengeroepen door Zwitserse katholieken (K. Decurtins, J. Beck e.a. te zamen met socialisten (H. Greulich, St. Bauer e.a.). Op dit congres werd o.m. besloten te streven naar een internationale vereniging tot wettelijke bescherming van de arbeiders. Deze vereniging kwam in 1901 in Bazel tot stand. Nolens was lid van de Nederlandse sectie van deze vereniging. Na het aftreden in 1905 van A. Kerdijk, die de eerste voorzitter van de Nederlandse Vereniging tot wettelijke bescherming van de arbeiders was, werd Nolens voorzitter. In 1906 werd hij benoemd tot afgevaardigde van de Nederlandse regering op het Internationale Arbeidscongres in Bern, waar de eerste internationale sociale conventies werden aanvaard.

Tijdens het internationale congres tegen de werkloosheid te Parijs in 1910 gehouden werd Nolens gekozen tot president van één der zittingen. Een der besluiten was toen de stichting van de Internationale Vereniging tegen de Werkloosheid, waarvan ook Nolens deel uitmaakte. Daardoor kan hij worden beschouwd als één der voorbereiders van het Nederlandse Werkloosheidsbesluit 1917. Als uitvloeisel van dit besluit werd Nolens voorzitter van de Rijkscommissie van Advies voor de Werkloosheidsverzekering. Tevens werd hij voorzitter van de Nederlandse Werkloosheidsraad en in 1923 voorzitter van de Rijkscommissie Werkverruiming.

De Internationale Vereniging tot wettelijke bescherming van de arbeiders is te beschouwen als wegbereidster van de Internationale Arbeidsorganisatie, die als uitvloeisel van het Vredesverdrag van Versailles in 1919 werd opgericht en haar eerste conferentie nog in hetzelfde jaar in Washington hield. Nolens was de leider van de Nederlandse delegatie en vooral door zijn optreden werd de belangrijke conventie tot beperking van de arbeidsduur aanvaard. Van dat jaar dateert zijn grote vriendschap met Albert Thomas, directeur van het Internationaal Arbeidsbureau. Tot aan zijn dood bleef Nolens de leider van de Nederlandse delegatie. In 1926 werd hij bij acclamatie gekozen tot president van de jaarlijkse internationale arbeidsconferentie in Genève. Het is vooral aan de persoonlijke interventie van Nolens te danken, dat er geleidelijk aan een beter begrip tussen het Vaticaan en de Internationale Arbeidsorganisatie is gegroeid.

Nolens werd beschouwd als een der beste kenners van de internationale sociale problematiek. Daarom werd hij in 1921 benoemd tot bijzitter voor geschillen inzake internationale arbeidsregelingen bij het Permanente Hof van Internationale Justitie te 's-Gravenhage. Naast vele voorzitterschappen bekleedde Nolens ook het voorzitterschap van de in 1919 opgerichte RK Sociale Studieclub en van de door hem opgerichte Nederlandse RK Vereniging tot bevordering van de Wereldvrede. Hij vertegenwoordigde als zodanig Nederland in de Ligue internationale des catholiques pour la Paix.

Zijn politieke, sociale, economische en godsdienstige opvattingen heeft Nolens neergelegd in de talloze artikelen die hij van 1897 tot 1915 schreef in de Venloosche Courant (sinds 1908 Nieuwe Venloosche Courant genoemd). In tegenstelling tot dr. Schaepman was Nolens geen redenaar, maar wel een man, die precies op het juiste moment wist te spreken en die hetgeen hij te zeggen had, zo scherp en logisch wist te formuleren, dat hij vaak beter wist te overtuigen dan zijn retorische voorganger. Zelden liet hij zich door zijn emoties meeslepen, waardoor velen hem als een ongenaakbare en ongevoelige figuur beschouwden. Toch was hij meer dan menig ander een wezenlijk sociaal-bewogene. Zelf verklaarde hij bij herhaling, dat hij zich met de sociale kwestie en met de politiek bezighield, omdat hij priester was. In zijn verkiezingsmanifest van 1896 had hij verklaard: 'De grondtoon van mijn politieke werkzaamheid zal zijn het streven om de eischen der christelijke leer in alle deelen van het maatschappelijk en staatkundig leven tot hun recht te doen komen.' Hij heeft dit beginsel steeds gevolgd. Ofschoon hij in politiek opzicht een coalitie voorstond en een samenwerking in een regering met de socialisten afwees, steunde hij, omdat hij christen was, alle initiatieven, die het lot der arbeiders konden verbeteren, ongeacht van wie die initiatieven waren uitgegaan. Dit verklaart wellicht, hoe het mogelijk is, dat een zo'n invloedrijk man als Nolens, nooit echte vijanden heeft gehad. Men moet er dan aan toevoegen, dat hij ook nauwelijks echte vrienden had. Geheel zijn leven heeft hij ernaar gestreefd overeenkomstig zijn wapenspreuken Utrique fidelis Kerk en Staat onvoorwaardelijk trouw te blijven.

A: Nolens-archief in Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen.

P: Behalve de reeds genoemde werken: G. von Hertling, Natuurrecht en sociale politiek. [Uit het Duits vert. door W.H. Nolens.]. Met een inleidend woord van W.H. Nolens ('s-Hertogenbosch, 1905); Overzicht der internationale bemoeiingen met de arbeidswetgeving . .. ('s-Gravenhage, [1921]); de volledige verzameling van de artikelen die Nolens schreef in de (Nieuwe) Venloosche Courant bevindt zich met inventarislijst in het gemeentearchief in Venlo.

L: F. Sassen, 'Nolens en de kabinetsformatie in 1918', in Roda Sacra 1104-1954, Rolduc's Jaarboek 34 (1954) 136-138; J.A. Verhagen, De kabinetscrisis van 1923 (Eindhoven, 1960); 'Mgr.prof.dr. Willem Hubert Nolens herdacht', in De Limburgse Leeuw 8 (1960) 7-8 (sept.-dec.) 113-164 met literatuur; G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. De geschiedenis van de kabinetsformaties 1918-1924 (Kampen, 1969). Proefschrift VU; J.P. Gribling, 'Willem Hub. Nolens: priester-staatsman', in Brabants Dagblad 28-8-1971; idem, 'Willem Hubert Nolens (1860-1931): een sociaal-politicus?', in Gids voor personeelsbeleid, arbeidsvraagstukken, sociale verzekering 51 (1972) 8 (febr.) 215-219; idem, 'Nolens en het probleem "Kerk en vrede"-missie naar Rome', in Politiek Perspectief 3 (1974) 2 (maart-april) 37-53; idem, 'Nolens, de kerk en de internationale sociale wetgeving', ibidem 3 (1974) 3 (mei-juni) 14-25; idem, 'Nolens en de Internationale Arbeidsorganisatie', ibidem 3 (1974) 4 (juli-augustus) 3-24; idem, 'Uit de geschiedenis van de RKSP', ibidem, 5 (1976) 6 (november/december) 1-71; idem, 'Nolens en de Onderwijspacificatie,' ibidem, 7 (1978) 2 (maart/april) 30-44; idem, Willem Hubert Nolens (1860-1931). Uit het leven van een Priester-Staatsman (Assen, 1978).

I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 2A6816.

J.P. Gribling


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013