Röell, jhr. Antonie (1864-1940)

 
English | Nederlands

RÖELL, jhr. Antonie (1864-1940)

Röell, jhr. Antonie(sinds 18-3-1937 baron) commissaris der Koningin in Noord-Holland ('s-Gravenhage 21-8-1864 - Haarlem 29-11-1940). Zoon van Willem Frederik baron Röell, luitenant ter zee 1e klasse, en Anna Cornelia barones Collot d'Escury. Gehuwd sedert 20-11-1895 met Anna Adriana barones De Vos van Steenwijk. Uit dit huwelijk werden 3 dochters, van wie 1 jong overleden, en 1 zoon geboren.

afbeelding van Röell, jhr. Antonie

Antonie Röell doorliep de lagere school en het gymnasium in zijn geboortestad en werd in 1883 student aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Op 4 april 1892 volgde zijn promotie tot doctor in de rechtswetenschap op stellingen en in de staatswetenschap op het proefschrift Wetgeving op de huisvesting van arbeidende klassen (Leiden, 1892).

Hierna stond Röell enkele maanden ingeschreven als advocaat. Na nog in 1892 aangesteld te zijn als adjunct-commies 2e klasse bij de provinciale griffie in Arnhem, volgde reeds het jaar daarop zijn benoeming tot afdelingschef in de rang van commies op de Zwolse griffie. In 1898 werd hij als eerste niet-Leeuwardenaar benoemd tot burgemeester van die stad, hetgeen enige terughoudendheid van de zijde van de bevolking met zich meebracht. Binnen korte tijd beschouwde men hem echter als een gewaardeerd voorzitter van de gemeenteraad wegens zijn grote kennis van zaken. In 1904 volgde de benoeming tot burgemeester van Arnhem, waar hij eveneens erkenning vond door zijn behartiging van gemeentebelangen, zonder overigens daarbij een ook niet door hem gezochte populariteit te verwerven. Als opvolger van W.F. van Leeuwen werd Röell met ingang van 16 maart 1910 benoemd tot burgemeester van Amsterdam. Tijdens dit ambt werd grote bouwactiviteit aan de dag gelegd, in het bijzonder door woningbouw-verenigingen van Amsterdam-Noord, -Zuid en de Indische buurt.

Dit burgemeesterschap duurde echter niet langer dan vijf jaren, omdat Röell tot commissaris der Koningin in Noord-Holland werd benoemd, weer als opvolger van Van Leeuwen. In diezelfde periode begonnen de provinciale taken zich sterk uit te breiden, waardoor Röells functie bepaald geen sinecure werd. Het provinciale bestuursapparaat had meer personeel nodig en verscheidene diensten en bedrijven werden opgericht : Provinciaal Electriciteitsbedrijf. Provinciaal Waterleidingbedrijf en de Economisch-Technologische Dienst van Noord-Holland. Een en ander legde een grotere druk op de colleges van Provinciale en Gedeputeerde Staten en hun voorzitter. Naast deze algemene uitbreiding van de provinciale bestuurstaken had bovendien Noord-Holland in het bijzonder te maken met problemen van watersnood en drooglegging. Een overstromingsramp trof de provincie in 1916 en het even later genomen besluit van regering en parlement (1918) om de Zuiderzee af te sluiten en gedeeltelijk droog te maken betrok Noord-Holland al dadelijk bij bestuurlijke en technische problemen in verband met de aanleg van de Afsluitdijk (1927-1932) aan de Hollandse zijde en de droogmaking van de Wieringermeerpolder (1927-1930). Uit alles bleek tenslotte dat Röell ook veel belangstelling had voor natuurbescherming, kunsten en wetenschap en actief deelnam aan daartoe opgerichte semi-overheids- en particuliere organisaties en verenigingen. Zo was hij o.a. voorzitter van het bestuur van de N.V. 'Het Concertgebouw'(1920-1933), terwijl hij tot zijn dood het voorzitterschap bekleedde van de stichting 'Gooisch Natuurreservaat' (vanaf 1932) en van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (vanaf 1915).

Het was duidelijk dat deze provinciale gouverneur de eisen van de moderne tijd begreep. Vaak had hij een belangrijk aandeel in de voorbereiding van bestuurlijke initiatieven. Hij stelde aan zichzelf, maar ook aan anderen, hoge eisen en was zeer nauwkeurig. Zijn grote liefde voor de Nederlandse taal kwam tot uiting in het feit dat hij zich inliet met de redactie van de besluiten van Gedeputeerde Staten en zelfs van de stukken, die van de griffie uitgingen. Het leiden van vergaderingen ging hem goed af, vooral kleinere, in besloten kring. Als meningen van partijen tegenover elkaar stonden, probeerde hij een compromis te bereiken om, zoals hij het zelf wel uitdrukte, 'alle koppen in één zak te krijgen'. Wellicht speelde hierbij een rol dat hij niet was aangesloten bij een partij. Volgens zijn zeggen had hij geen verstand van politiek en er zelfs een afkeer van; ook de richting van anderen liet hem onverschillig. Bij de beoordeling van personen lette hij alleen op karaktereigenschappen en bekwaamheden. Dit blijkt onder andere uit de gang van zaken bij de vervulling van de vacature van burgemeester van Amsterdam in 1921. De landsregering had vastgesteld, dat de burgemeester op grond van de samenstelling van de gemeenteraad een anti-revolutionair moest zijn. Eén van de kandidaten was wethouder W. de Vlugt. Voor diens persoon, vakkennis en karakter had Röell weliswaar alleen maar lof, maar hij was er niet van overtuigd, dat De Vlugt zich ooit zou ontwikkelen tot de krachtige bestuurder, die een stad als Amsterdam nu juist nodig had, omdat hij tot dan toe niet op de voorgrond was getreden in de vertegenwoordigende lichamen, waarvan hij deel had uitgemaakt. Minister van Binnenlandse Zaken Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck vond Röells bezwaren niet ongegrond, maar bleef De Vlugt de meest geschikte kandidaat vinden. Tijdens een daarop gevolgd onderhoud met De Vlugt viel het Röell op, dat eerstgenoemde een opmerkelijk luchthartige houding aan de dag legde en dat hij totaal niet onder de indruk was van de zwaarte van de taak, die hem wachtte. Röell was er dan ook van overtuigd, dat de benoeming van De Vlugt zowel voor de betrokkene zelf als voor Amsterdam op een teleurstelling zou uitlopen. Desondanks werd De Vlugt benoemd. Röell heeft nooit laten merken in hoeverre zijn voorspelling naar zijn inzicht was uitgekomen. Als commissaris voor de provincie bleek overigens wel dat Röell altijd bereid was burgemeesters, die moeilijkheden ondervonden, met raad en daad bij te staan.

Nog juist op tijd vóór zijn land in de oorlog betrokken geraakte, kon Röell met zijn vijfentwintigjarige ambtsjubileum gehuldigd worden. De Duitse inval van 10 mei 1940 plaatste ook deze bestuurder onmiddellijk in een moeilijke positie. Zijn standvastige houding wekte grote bewondering. Tijdens de eerste vergadering van de Provinciale Staten op 18 juni 1940 probeerden G.F. Vlekke en drie andere NSB-leden vergaderen onmogelijk te maken door bij elk agendapunt het woord te vragen om hun antidemocratische opvattingen te kunnen spuien. Röell wist de vergadering echter uitstekend in de hand te houden. Toen de genoemde heren inzagen dat ze tegen hem niet opkonden, verklaarden ze het college niet meer als bestuursorgaan te erkennen en voortaan niet in de vergaderingen te zullen verschijnen. Directe gevolgen op het terrein van het provinciaal bestuur had de Duitse inval in 1940 nog niet. Op 1 augustus echter werd als eerste maatregel de titel 'commissaris des Konings' zoals de Grondwet aangaf gewijzigd in 'commissaris der Provincie'. Hiertegen opperde Röell dadelijk bezwaren van staatsrechtelijke aard. Hij sprak de vrees uit, dat instanties en burgers besluiten, die op grond van wettelijke bepalingen behoorden uit te gaan van de 'commissaris des Konings' naast zich neer zouden leggen, als ze uitgingen van de 'commissaris der Provincie', omdat zij dan op formele gronden niet meer aan de eisen voldeden. Als het woord 'Koningin' uit het spraakgebruik moest verdwijnen was het volgens Röell beter om te spreken van 'commissaris, genoemd in artikel 143 van de Grondwet', een titel die trouwens al eens gebruikt was in een verordening van de Rijkscommissaris. Er was ook nog sprake geweest van de invoering van de 19de-eeuwse titel 'gouverneur', maar daartegen had Röell dezelfde bezwaren als tegen 'commissaris der Provincie'. De Duitse bezettingsautoriteiten legden zijn protest naast zich neer. Kort na deze wrijvingen overleed Röell geheel onverwachts.

L: S.H. Vening Meinesz, in Haerlem. Jaarboek 1940 , 43-51.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1235.

J.R. Persman


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013