© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.H. Roes, 'Rogier, Ludovicus Jacobus (1894-1974)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/rogier [12-11-2013]
ROGIER, Ludovicus Jacobus (1894-1974)
Rogier, Ludovicus Jacobus, historicus, hoogleraar, katholiek voorman (Rotterdam 26-7-1894 - Groesbeek 30-3-1974). Zoon van Josephus Frederikus Rogier, linieerder, en Johanna Maria Elizabeth Dekker. Gehuwd op 20-1-1921 met Petronella Susanna Johanna Cornelia van Straten. Uit dit huwelijk werden 5 zoons en 3 dochters geboren.
De Rogiers stammen uit een Westvlaams boerengeslacht. In de tweede helft van de vorige eeuw heeft de gelijknamige grootvader Ludovicus Jacobus Rogier zich te Rotterdam gevestigd en daar een stuwadoorsbedrijf gevestigd. Diens zoon Josephus Rogier was werkzaam als linieerder bij een grafisch bedrijf in Rotterdam.
Financiële omstandigheden lieten niet toe, dat Louis Rogier een wetenschappelijke opleiding ging volgen, hoewel hij een begaafde leerling was met een opmerkelijke belangstelling voor geschiedenis, die reeds op de lagere school de 21-delige Vaderlandsche historie... van de achttiende-eeuwse geschiedschrijver Jan Wagenaar had gelezen. Hij doorliep de kweekschool voor onderwijzers en stond op 19-jarige leeftijd voor de klas. Hij behaalde voorts de lagere akten voor Engels, Duits en lichamelijke opvoeding. In 1919 verwierf hij bovendien de middelbare akte Nederlands. Dit vak heeft hij sindsdien gedoceerd aan de gemeentelijke HBS te Rotterdam tot aan zijn benoeming in 1947 tot hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Het ambt van hoogleraar heeft hij tot zijn emeritaat in 1964 vervuld. Van onderwijzer tot hoogleraar heeft Rogier meer dan een halve eeuw gedoceerd, een onderwijs-carrière die hij naast zijn vele andere werkzaamheden steeds als de primaire taak heeft beschouwd.
Dat hij van professie neerlandicus was, heeft Rogier nimmer verloochend. Levenslang heeft hij grote aandacht gehad voor een correct gebruik van de Nederlandse taal. Van zijn kinderen en leerlingen, van studenten en promovendi eiste hij in alle gevallen een verzorgde schrijftaal (zie ook zijn Nederlandse briefstijl, 1939). Brieven schrijven was voor Rogier dagelijkse plicht, waarvan hij een geliefkoosde kunst wist te maken, die hij dan ook alleen in zijn gebeeldhouwde handschrift wenste te beoefenen. Hij heeft een uitgebreide correspondentie gevoerd met talrijke vooraanstaande personen, met name uit het wetenschappelijk milieu. Al vroeg is hij begonnen met het bewaren van de binnengekomen brieven. In zijn publikaties heeft Rogier zelf steeds bewijzen van zijn opvallende taalvaardigheid geleverd. De eerste publieke erkenning kreeg hij als neerlandicus, met een bekroonde studie over Henric van Veldeken (1931). Geïnspireerd door Gerard Brom heeft hij geleidelijk een geheel eigen stijl ontwikkeld, waarvan woordgebruik en zinsbouw nogal plechtstatig aandoen, maar die niettemin door trefzekere beelden en originele wendingen weet te boeien. De taal als 'enig instrument der geschiedwetenschap' was hem juist ook als historicus bovenmate dierbaar. Het zouden juist zijn literaire verdiensten zijn op grond waarvan Rogier in 1955 als eerste historicus de P.C. Hooftprijs werd verleend.
De geschiedvorser Rogier was een volkomen autodidact. Weliswaar volgde hij enige tijd de MO-cursus voor geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, maar het métier van onderzoeker heeft hij zichzelf eigen gemaakt. Naar het voorbeeld van zijn jong overleden broer J.A.A. Rogier, met wie hij samen een meermalen herdrukte Vaderlandsche kerkgeschiedenis sinds de dagen van de hervorming van het katholieke onderwijs (1920) schreef, ontwikkelde hij een nimmer aflatende belangstelling voor de geschiedenis van kerk, staat en maatschappij. Het onderzoek naar deze trits, die heel zijn leven centraal bleef staan in zijn historische interesse, heeft hij verricht op grond van regionale gegevens en bronnen. De jaren tussen de beide wereldoorlogen vormen de periode waarin hij - naast zijn onderwijstaken - onderzoek heeft verricht naar met name de kerkelijke ontwikkelingen in de beide Hollandse provincies. Door uitvoerige archief- en literatuurstudie heeft hij toen goeddeels de basis gelegd voor zijn latere wetenschappelijk oeuvre. De geschiedenis van zijn geboorteplaats en van Delfsland genoot zijn bijzondere belangstelling, met name in hun katholieke aspecten.
Als geschiedschrijver maakte Rogier voor het eerst naam in de jaren dertig. Nadat hij eerder als beginnend (kerk)historicus diverse verdienstelijke opstellen had gepubliceerd (o.m. in de Bijdragen Bisdom Haarlem), schreef hij in 1930 een belangwekkende Geschiedenis van katholiek Delfshaven. Twee jaar later vestigde hij de aandacht op zich met zijn studie over 'Schrant en de katholieke herleving' in de Serie Studies van het Historisch Tijdschrift. Met dit opmerkelijk originele en breed opgezette werk oversteeg hij definitief het onder katholieke locaal-kerkhistorici gebruikelijke niveau van de chroniqueur paroissial. Achteraf gezien mag deze studie over Schrant als karakteristiek voor het oeuvre van Rogier worden beschouwd, zowel qua thematiek als wat de behandeling van de stof betreft.
Uit Rogiers correspondentie blijkt, dat hij met zijn publikaties aan het begin van de jaren dertig meesterproeven heeft willen afleggen, die hem toegang moesten verschaffen tot het gilde van de wetenschappelijke vakgenoten. Juist die erkenning is waarschijnlijk van grote betekenis geweest voor zijn latere ontplooiing. In de loop van de jaren dertig nam hij tenminste met steeds stijgend zelfvertrouwen deel aan het historisch bedrijf. Gerard Brom die geen katholieke intellectueel met meer dan middelmatige capaciteiten ongemoeid kon laten, achtervolgde ook Rogier met zijn aanmoedigingen. Zo zette hij de Rotterdamse leraar aan tot mededinging in een prijsvraag die het Nuyensfonds in 1935 uitschreef, namelijk om binnen twee jaar een overzicht te schrijven van de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland vanaf de Hervorming tot de twintigste eeuw. Deze prijsvraag is van beslissende betekenis geworden in Rogiers loopbaan. Hij leverde in 1937 overigens geen kant en klaar manuscript voor het beoogde 'handboek' in, maar wel een 'doos vol voorstudies' waarmee hij bij de jury grote bewondering en waardering oogstte. In die jaren blijkt het idee bij hem te zijn gerijpt, een geschiedenis van het Nederlands katholicisme te schrijven in twee monografische studies: een over protestantisering en overleving van het katholicisme in de 16e en 17e eeuw en een over de herleving in de 19e en 20e eeuw. Zonder deze (voor)studies achtte hij het schrijven van een meer omvattend handboek voorbarig. Inmiddels entameerde hij een studie die zijn opus magnum zou opleveren: Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw (1945-1947). In dit tweedelige werk, waarvan het manuscript reeds tijdens de oorlog werd voltooid maar dat pas nadien kon verschijnen, ontvouwde hij zijn opvattingen over het proces van de geleidelijke protestantisering tegen de gangbare opvatting in, dat de Noordelijke Nederlanden spontaan naar het protestantisme zouden zijn overgegaan, betoogde Rogier dat de katholieken in het betreffende tijdvak ten gevolge van een proces van politieke en sociaal-economische onderdrukking geleidelijk waren geprotestantiseerd, een Nederlandse variant derhalve van het beginsel cuius regio illius et religio. Aanzienlijke delen van Noord-Nederland waren katholiek gebleven, wanneer namelijk de continuïteit in de bediening van de katholieke godsdienst niet was verbroken dan wel de contrareformatie tijdig voet aan de grond had gekregen. Mede onder aandrang van elders verleende de Katholieke Universiteit te Nijmegen op 15 september 1947 haar eerste eredoctoraat in haar bestaan aan de auteur van dit standaardwerk.
Min of meer toevallig kon Rogier ook de andere door hem voorgestelde monografie, namelijk over de geschiedenis van katholieke herleving in de 19e en 20e eeuw, binnen niet al te lange tijd daarna doen verschijnen. Bij de viering van het eeuwfeest van het herstel der bisschoppelijke bestuursindeling in Nederland (1953), publiceerde hij samen met de priester N. de Rooy het gedenkboek In vrijheid herboren. Katholiek Nederland, 1853-1953. Met toestemming van de mede-auteur verzorgde hij onder de titel Katholieke herleving (1956) een bewerking van dit boek die alleen op zijn naam kwam te staan. Behalve van het onderzoek voor de studie over Schrant kon hij voor deze publikatie ook profiteren van het onderzoek dat hij, geassisteerd door het latere Tweede-Kamerlid G. Ruygers, tijdens de oorlogsjaren in opdracht van het dagblad De Tijd reeds had verricht ten behoeve van het in 1946 te vieren eeuwfeest van dit katholieke dagblad; wegens meningsverschillen tussen auteur en directie was het echter niet tot een publikatie gekomen. Door zijn openhartige beschrijving van de geschiedenis der katholieke emancipatie - een term overigens die hij wenste te reserveren voor de godsdienstvrijheid die de Bataafse Revolutie had gebracht - oogstte Rogier naast veel lof en bewondering ook heftige kritiek, zelfs uit Vaticaanse kringen. Vooral zijn kritische behandeling van de integralistische beweging stuitte op verzet.
Kort na zijn eredoctoraat werd Rogier, in 1947, door de Katholieke Universiteit te Nijmegen tot hoogleraar benoemd. Eigenlijk was een speciale leerstoel voor de geschiedenis van het Nederlands katholicisme voor hem voorzien, maar door de plotselinge dood van prof.dr. J.D.M. Cornelissen werd Rogier als diens opvolger belast met de leerstoel voor vaderlandse en algemene geschiedenis der nieuwere tijden. Dank zij deze veel ruimere leeropdracht, die hij tot aan zijn emeritaat in 1964 heeft vervuld, heeft hij zich ook belangrijk in den brede kunnen ontplooien. De geschiedenis van het Nederlands katholicisme behield weliswaar zijn voorliefde, maar daarnaast gaf hij in colleges en geschriften blijk van een gedegen kennis van zaken omtrent de vaderlandse en de algemene geschiedenis.
In zijn inaugurele rede over Paulus Buys en Leicester (1948) kwam Rogier over enige themata te spreken, die de kern van zijn visie op de Nederlandse geschiedenis raakten en waarop hij in de volgende jaren regelmatig terugkwam en waarover hij één enkele keer - overigens ongaarne - ook polemiseerde: was de Nederlandse opstand haec libertatis ergo of haec religionis ergo uitgebroken, en welke rol hadden Willem van Oranje en de andere Oranjes daarbij gespeeld? Meestal behandelde hij deze kwesties in gelegenheidsartikelen of bijdragen voor bredere publikaties, soms ook in redevoeringen. Slechts eenmaal gaf hij in een synthese zijn visie op het verloren grotere vaderland: Eenheid en scheiding (1952), oorspronkelijk als tweede deel geschreven voor de Geschiedenis der Nederlanden onder red. van L.G.J. Verbeme. Het handelt over de periode 1477-1795. Met dit handboek, dat hij als invaller voor een collega in enkele vakantiemaanden schreef, vult Rogier tot op de huidige dag, blijkens de aanhoudende herdrukken, een leemte in de geschiedschrijving.
Tweemaal heeft Rogier een officiële opdracht ontvangen voor een stuk geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog, zonder dat het overigens tot concrete resultaten heeft geleid. De minister van Onderwijs verleende hem in 1951 de opdracht, om in samenwerking met C.D.J. Brandt, I.J. Brugmans en J.C.H. de Pater ten behoeve van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie de geschiedenis van Nederland in oorlogstijd te schrijven. Het verrichte onderzoek heeft niet tot een publikatie geleid. In 1955 is de opdracht ingetrokken en door dr. L. de Jong overgenomen. Van het gemeentebestuur van Nijmegen heeft Rogier in 1953 het verzoek ontvangen, om de oorlogsgeschiedenis van deze stad te schrijven. Om redenen van discretie heeft hij deze opdracht uiteindelijk niet willen uitvoeren. De uitvoerige aantekeningen van het onderzoek bevinden zich in het gemeentearchief van Nijmegen.
Men zou Rogier een typische 'laatbloeier' kunnen noemen. Hij bereikte zijn grootste produktiviteit toen hij de vijftig reeds was gepasseerd. Behalve de genoemde grotere werken leverde hij ook vele kleine bijdragen. Daaronder is het genre biografieën ruim vertegenwoordigd; mede door zijn oog voor het pikante detail heeft Rogier zich met zijn rake karakterschetsen een faam als biograaf verworven. De verspreide opstellen zijn gebundeld bij gelegenheid van Rogiers zestigste, zeventigste en tachtigste (postuum) verjaardag, respectievelijk onder de titels Beschouwing en onderzoek (1954), Terugblik en uitzicht (1964-65. 2 dln.) en Herdenken en herzien [1974]. Het accent van dit oeuvre ligt onmiskenbaar op de Nederlandse geschiedenis; mede hierdoor genoot hij weinig internationale bekendheid, al reikte zijn horizon én door literatuurstudie én door relaties verder dan de nationale grenzen. Samen met R. Aubert en M.D. Knowles vormde Rogier in 1963 de redactie voor een internationale Geschiedenis van de kerk in tien delen; zelf nam hij het zevende deel De kerk in het tijdperk van verlichting en revolutie (1964) voor zijn rekening.
Kenmerkend voor Rogiers publikaties is zijn uitzonderlijk vermogen tot synthese, zelfs in die gevallen waarin hij over een kennis van zaken beschikte die beperkt bleef tot de gangbare literatuur. Niet in het minst ook door zijn literaire talenten wist hij toch altijd een geschiedverhaal van niveau te brengen. Daardoor behoort hij tot de beste vertegenwoordigers van de narratieve geschiedschrijving, overigens met alle beperkingen van dien. Zo stond niet in alle gevallen de uitslag van de tweekamp vast, die de geschiedschrijver en de literator telkens weer hadden uit te vechten Hierin kan waarschijnlijk mede de oorzaak worden gezocht voor het gegeven, dat Rogier het notenapparaat van zijn publikaties over het algemeen nogal verwaarloosd heeft, waardoor hij latere onderzoekers herhaaldelijk voor problemen plaatst. In ieder geval leed het voor hem geen enkele twijfel dat geschiedbeoefening een literaire discipline was, die als zodanig ten volle in de faculteit der letteren thuis hoorde; een andere wetenschapstheoretische ondergrond was hem vreemd. Kritiek, zoals o.a. Jan Romein op bovengenoemde punten leverde, kon Rogier maar moeilijk velen, welke kwetsbaarheid wellicht mede uit zijn autodidactische achtergrond mag worden verklaard.
Hoewel hij als hoogleraar vele studenten heeft gevormd en een groot aantal van hen - in de letterlijke zin van het woord - heeft gepromoveerd tot een dissertatie, zou het te ver voeren om van een 'school-Rogier' te spreken. Wel kan met recht worden volgehouden, dat hij samen met zijn even oude collega-hoogleraar voor middeleeuwse geschiedenis, R.R. Post, in Nijmegen een generatie van katholieke historici heeft geschoold. Beide hoogleraren vulden elkaar in hoge mate aan: de creatieve geschiedschrijver Rogier met de evocatieve pen enerzijds en Post, de nuchtere onderzoeker voor wie historische feiten primeerden, anderzijds. Jarenlang is van dit 'Nijmeegse koppel' aantrekkingskracht uitgegaan op de katholieke geschiedenis-studenten van Nederland.
Niet slechts als onderzoeker, auteur en docent was Rogier wetenschappelijk actief, maar eveneens als bestuurder en organisator. Hij vervulde bestuurlijke en adviserende functies voor vele toonaangevende instellingen en organen van historisch-wetenschappelijke arbeid in Nederland, o.m. Historisch Genootschap, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek. Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Sinds 1955 was hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hoezeer de bevordering van zowel de kerkgeschiedenis als van de locale geschiedenis zijn aandacht behielden, ook toen hij hoogleraar was, blijkt wel uit zijn initiatieven bij de oprichting van twee tijdschriften. Niet in het laatst dank zij de stimulerende aandrang van Rogier kwam in 1954 Numaga van de grond, een 'tijdschrift gewijd aan heden en verleden van Nijmegen' waarvan hij bovendien vele jaren het voorzitterschap van de redactie vervulde. Hij had een belangrijk aandeel in de samenvoeging van de diocesane kerkhistorische tijdschriften Haarlemse Bijdragen en Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht in 1959 tot het Nederlandse tijdschrift voor katholieke kerkgeschiedenis Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland: gedurende een korte overgangsperiode (1969/70) was hij tevens voorzitter van de redactie van dit tijdschrift.
Ook in ander dan strikt wetenschappelijk opzicht zijn de jaren van Rogiers hoogleraarschap te beschouwen als het hoogtepunt uit zijn loopbaan. In het bijzonder deed hij van zich spreken als redenaar. Bij talrijke gelegenheden droeg hij met verve zijn opvattingen uit, waarmee hij zich expressis verbis engageerde in kerkelijke en maatschappelijke ontwikkelingen. Geheel in de traditie van de katholieke geschiedbeoefening sinds de tweede helft van de 19e eeuw bij achtereenvolgens W.F.J. Nuyens, Joseph Alberdingk Thijm en Gerard Brom, vertolkte Rogier als historicus in woord en geschrift emancipatorische tendensen en verlangens van de Nederlandse katholieken. Daarbij profileerde hij zich als uitgesproken vertegenwoordiger van het 'open katholicisme' door zijn roemruchte rede over Het verschijnsel der culturele inertie bij de Nederlandse katholieken (1958).
Hoewel Rogier zo niet sceptisch dan toch kritisch stond tegenover diverse verschijningsvormen van het verzuilde katholicisme, heeft hij de katholieke gemeenschap in talrijke functies gediend, zowel op maatschappelijk als op meer kerkelijk gebied. Na de Tweede Wereldoorlog was hij enige jaren voorzitter van de Katholieke Actie in het bisdom Haarlem. Vele jaren was hij voorzitter van het Thijmgenootschap, de katholieke vereniging voor wetenschapsbeoefening, en secretaris-penningmeester van het Nuyensfonds. Gedurende de jaren vijftig had hij zitting in het bestuur van het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut te 's-Gravenhage. Steeds ging het hierbij echter om nevenfuncties, zijn hoofdberoep als hoogleraar wenste hij niet op te geven. Als lid van de Katholieke Volkspartij werd Rogier in 1952 gepolst als minister van Onderwijs, maar hij weigerde, zoals hij ook het verzoek om hoofdredacteur van het dagblad De Tijd te worden afwees. Wegens zijn wetenschappelijke, maatschappelijke en kerkelijke verdiensten ontving Rogier diverse hoge binnen- en buitenlandse onderscheidingen.
Vrijheids- en waarheidszin, dat zijn twee beginselen geweest waardoor Rogier zich in al zijn werken heeft laten leiden. Die historische gebeurtenissen en ontwikkelingen trokken zijn bijzondere belangstelling, wanneer de vrijheid van mens, kerk of volk in het geding was. Met niets en niemand ontziende ijver streefde hij ernaar - met zijn eigen woorden - om de waarheid te achterhalen en deze vervolgens te openbaren; dat was de kern van zijn 'historische wijsbegeerte', in de meest oorspronkelijke betekenis van het woord. Wanneer zijn integriteit als vorser en auteur op het spel stond, was hij letterlijk niet te verbidden. Onder geen voorwaarde liet hij zich weerhouden, openhartig voor zijn overtuiging uit te komen en hij duldde geen enkele inbreuk op zijn wetenschappelijke onafhankelijkheid, ook niet als hij kritiek moest leveren op personen of instellingen die hem op zich dierbaar waren. Zulks wil echter geenszins zeggen dat Rogier bij voorkeur eenzijdige standpunten innam. Als rechtgeaard historicus streefde hij er veeleer naar om de betrekkelijkheid van alle menselijk handelen in het licht te stellen. Deze relativeringsdrang als uitdrukkelijk kenmerk van zijn geschiedkundig oeuvre is reeds te destilleren uit de titels van zijn werken, bijv. Eenheid en scheiding. Terugblik en uitzicht. Herdenken en herzien. Vandaag en morgen.
Uit innerlijke overtuiging was de geboren Rotterdammer Rogier voorstander van een open katholicisme, zoals verankerd in de beste erasmiaanse traditie. Hij bracht deze openheid onder meer in praktijk doordat hij vele jaren leraar was aan een niet-katholieke school, toen zulks allerminst algemeen aanvaard was, noch onder katholieken noch onder niet-katholieken. Uit zijn correspondentie blijkt, dat hij voor deze non-confonnistische positie doelbewust heeft gekozen, mede omdat hij op die manier als katholiek des te beter een werk van apostolaat kon bedrijven. Rogier had onmiskenbaar een apologetische inslag, terwijl hij van de andere kant heilige huisjes nooit spaarde. Zo is ook de schijnbare tegenstrijdigheid tussen vaderlanderschap en katholiek-zijn in zijn publikaties vaak aanwezig, minstens latent, tot waar het de verhouding met het protestantisme betreft. Zijn meermalen beleden overtuiging, dat elke katholieke Nederlander was opgegroeid in het voortdurende bewustzijn 'niet protestant te zijn', had zeker ook betrekking op hemzelf. Behalve met geestelijke vermogens van formaat - een scherpe intelligentie, een ijzersterk geheugen en literaire talenten - was Rogier ook begaafd met een sterk karakter. Bovenal was hij een wilsmens. Vanuit een voluntaristische plichtsopvatting ontplooide hij met een grote mate van zelfdiscipline tot op hoge leeftijd een enorme werkkracht. Met nuchtere realiteitszin en zelfs zekere 'Rücksichtslosigkeit' pareerde hij scrupules, als er daden gesteld moesten worden. Onder zijn studenten genoot hij in dit opzicht zelfs een bepaalde reputatie, hetgeen hem overigens niet verhinderde om levenslang een vertrouwensrelatie met velen van hen te onderhouden. Een diepe eerbied voor de jeugd in het algemeen lag daaraan mede ten grondslag.
A: Archief-L.J. Rogier in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen.
P: Volledige bibliografie van Rogiers geschriften in bovengenoemd archief. De bibliografie van zijn wetenschappelijke publikaties kan men aantreffen in de bundels Terugblik en Uitzicht. Verspreide opstellen van L.J. Rogier (Hilversum [enz.], 1965) II, 841-865 en Herdenken en herzien. Verzamelde opstellen van L.J. Rogier (Bilthoven, 1974) 502-505. Postuum is van zijn hand verschenen Vandaag en morgen (Bilthoven, 1974), een essay over de actuele situatie van het Nederlands katholicisme.
L: J.A. Bornewasser, 'Geschiedwetenschap en engagement bij L.J. Rogier (1894-1974)', in Tijdschrift voor geschiedenis 87 (1974) 443-459; idem, in Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 90 (1975) 71-80.
I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 2A7935 [Foto: Marius Heijligers; Rogier omstreeks 1964].
J.H. Roes
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013