Romein, Jan Marius (1893-1962)

 
English | Nederlands

ROMEIN, Jan Marius (1893-1962)

Romein, Jan Marius, historicus (Rotterdam 30-10-1893 - Amsterdam 16-7-1962). Zoon van Jan Julius Romein, lid directie conservenfabriek, voordien luitenant ter zee 2e klasse, te Rotterdam, en Catharina ter Marsch. Gehuwd op 14-8-1920 met Anna Helena Margaretha Verschoor. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren. afbeelding van Romein, Jan Marius

Een langdurige ziekte die Romein op twaalfjarige leeftijd trof en waarvan hij een ruggegraatsverkromming zou overhouden, heeft op zijn levensloop en vorming ongetwijfeld invloed gehad. Het normaal volgen van onderwijs moest worden onderbroken en hij kon daardoor pas op latere leeftijd dan toen gebruikelijk, na vier jaar Gymnasium Erasmianum, in 1914 het staatsexamen halen. De lange bedlegerigheid opende de mogelijkheid tot veel en intens lezen en maakte hem wellicht beschouwelijk van aard. De opvlammende belangstelling voor de kerkgeschiedenis - hij schreef er op zijn ziekbed een dik manuscript over - deed hem besluiten in 1914 tot een studie in de theologie, volgens de familietraditie in doopsgezinde richting.

Te Leiden zou Romein zich in vele opzichten van de doorsnee-student onderscheiden. Hij was uiteraard ouder dan de anderen, ook veel rijper en volwassener. Binnen het eerste studiejaar maakte hij zich los van geloof en studierichting. Hij besloot nu Nederlandse letteren met geschiedenis als hoofdvak te gaan studeren. Hij wierp zich ook actief op literair werk, o.a. een vertaling van Romain Rollands Jean Christophe (1916-1917. 10 dln.) en beschouwingen over Franse en Duitse letterkunde, die in het studentenblad Minerva en in De Gids werden gepubliceerd. Van groter belang was Romeins toenemende belangstelling voor het socialisme en vooral de theorie van het marxisme. Hij kwam daarbij terecht in een kring van links-radicale studenten (J. Kramers, D.J. Struik, D. Coster e.a.) die in de hoogleraar Ehrenfest en zijn echtgenote inspirerende leidslieden vonden. In deze studiejaren ontmoette Romein ook zijn latere vrouw die hij bij zijn vriendenkring en politieke activiteiten betrok. Toen Romein in 1920 zijn studie afsloot was zijn leven reeds in vele opzichten gericht: zijn huwelijk, een actief lidmaatschap van de Communistische Partij Holland, waarvoor hij sedert 1917 bij het kamerlid W. van Ravesteyn secretariswerk deed, en het besluit om, mede door een erfenis daartoe in staat gesteld, een soort free-lance bestaan als journalist en historicus te zoeken.

Na een kort verblijf in Rotterdam en een iets langduriger vestiging in Kopenhagen - hier voltooide Romein zijn inleiding en vertaling van Franz Mehrings biografie van Karl Marx (Rotterdam, 1921) - vestigde het jonge gezin zich definitief in Amsterdam. Hier nam Romein, op verzoek van David Wijnkoop, een leidinggevende plaats in binnen de redactie van het communistische dagblad De Tribune, ofschoon in naam de hoofdredactie bij Van Ravesteyn en Wijnkoop bleef berusten. Interne wrijvingen en ruzies binnen de partij en de weerstanden die partijdiscipline en gehoorzaamheid aan Moskou bij vele intellectuelen opriepen lieten ook Romein niet ongemoeid. Bij een door Moskou goedgekeurde paleisrevolutie tegen de leiding van Van Ravesteyn en Wijnkoop gericht, werd Romein, die voor Wijnkoop veel sympathie had opgevat, in 1925 de redactietaak bij De Tribune ontnomen en in 1927 volgde het royement uit de partij. Zonder zich daarna ooit weer bij enige partij aan te sluiten, bleef Romein zijn 'vrij-marxistische' overtuiging trouw en onthield hij zich, tot ver in de jaren '30 zeer bewust van kritiek ten aanzien van de Sovjetunie.

Dat hij intussen niet van plan was geweest zijn wetenschappelijk werk op te geven, was al gebleken. Op 20 oktober 1924 verdedigde Romein in Leiden zijn proefschrift over Dostojewski in de Westersche Kritiek. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de literaire roem. De slavist N. van Wijk was weliswaar als promotor opgetreden, maar keuze van onderwerp en aanpak deden toch eraan herinneren dat Romein student bij Johan Huizinga was geweest. Daar was in de eerste plaats de ook in dit proefschrift blijkende belangstelling voor de cultuurgeschiedenis, terwijl wellicht van een goed marxist eerder specialisatie in de economische geschiedenis zou worden verwacht. Daar was bovendien een Huizinga-achtige belangstelling voor de geschiedenis van de beeldvorming, in dit geval onderzocht voor de Dostojewskikritiek. Geschiedenis van de geschiedschrijving zou Romein tot het einde van zijn leven boeien. Daar was in de derde plaats de hieruit voortvloeiende interesse voor de theorie, spoedig nog sterker gestimuleerd door Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen (1929), die bij Romein 'Kantteekeningen bij het nieuwste boek van Huizinga', in het Tijdschrift voor Geschiedenis van 1931 uitlokten.

Op dit proefschrift volgde ander belangrijk wetenschappelijk werk. De essays en boekbesprekingen die gepubliceerd werden, konden in een bundel Het Onvoltooid Verleden (1937) worden samengebracht. Vooral de daarin door Romein op grond van oudere literatuur uitgewerkte "wet van de remmende voorsprong" in het opstel 'De dialectiek van de vooruitgang' zou van blijvende waarde zijn. En dan verdient evenzeer vermelding de Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen (1932), een systematisch en analytische gids van al het gedrukte materiaal, die door de weloverwogen classificatie met bijzonder rijke bibliografische toelichting als een grote prestatie moest worden beschouwd.

Romein verwierf ruimere bekendheid door zijn populair-wetenschappelijk werk, dat hij altijd zeer ernstig nam. Talrijke actueel-politieke beschouwingen publiceerde hij o.a. in De Groene Amsterdammer (vooral 1926-1932) en Groot Nederland (1936-1940). Invloedrijker nog bij een publiek van linkse signatuur was Romeins Machten van deze Tijd. Overzicht van de voornaamste problemen der hedendaagsche internationale politiek (1932), in 1932 door de Wereldbibliotheek met zoveel succes verspreid, dat er twee vervolgdeeltjes op verschenen. Populair-wetenschappelijk werk verrichtte Romein o.a. ook door de onder zijn leiding tot stand gekomen uitgave van de Nieuwe Geïllustreerde Wereldgeschiedenis (1929-1932. 9 dln.), een vertaling van een Engelse reeks, maar sterk bewerkt en aangevuld. Werkelijk naam maakte Romein, toen hij samen met zijn vrouw De Lage Landen bij de Zee (1934; vele dr.) schreef en publiceerde. Het grote succes was gedeeltelijk aan omstandigheden te danken die weinig met het talent van de auteurs te maken hadden: een opmerkelijk hoge oplaag hield de prijs van het omvangrijke boekwerk laag, de illustraties waren bijzonder goed gekozen en het onderwerp beantwoordde aan de toenemende patriottische behoefte aan boeken over eigen land en volk. Maar de inhoud van het boek droeg evenzeer tot het succes bij; de echte synthese, waarbij de geschiedenis van Nederland in een vooral sociaal-historisch kader werd gevat, slaagde bijzonder goed, de heldere compositie en schrijftrant maakten, zonder enig simplisme of neerbuigendheid, de stof doorzichtig voor een ontwikkeld lekenpubliek; de daaropvolgende publikatie van Erflaters van onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen (1938-1940, 4 dln. ; vele dr.) behaalde een minstens even indrukwekkend succes. Deze delen bevatten een 36-tal korte biografieën en nu kon precies worden aangegeven voor welke Annie Romein-Verschoor tekende - voor bijna de helft. De beknoptheid van elk essay, de alweer sociaal-historische aanpak met ditmaal psychologische duidingen, de uitstekende keuze van de 'gestalten', alles droeg tot dit succes bij.

Tot 1939 bleef Romein een free-lance-publicist en wetenschapsbeoefenaar. In 1938 kwam er echter door vacatures van een gewoon hoogleraarschap in de algemene geschiedenis en een buitengewoon hoogleraarschap in de vaderlandse geschiedenis een opening voor een vaste werkkring aan de Universiteit van Amsterdam. Afgezien van het feit dat ook andere bekwaam te achten vakhistorici in aanmerking kwamen, bleek Romeins politieke gezindheid spoedig een voor velen blijkbaar onoverkomelijke hindernis. Ook in de jaren '30 had Romein zijn politieke overtuigingen allerminst verborgen gehouden. Mede aan zijn initiatief was het bijvoorbeeld te danken dat in 1936 een Comité van Waakzaamheid was opgericht, waarin intellectuelen van diverse politieke pluimage zich verenigden om in woord en geschrift het fascisme en nationaal-socialisme te bestrijden. Mocht dit bij 'rechts' of liberaal nog op weinig kritiek stuiten, ernstiger vond men Romeins marxisme en langdurig gebleken loyaliteit tegenover de Sovjetunie, terwijl de communisten het Romein moeilijk konden vergeven dat hij in 1936 openlijk de monsterprocessen van het stalinistische Rusland had bekritiseerd. Toen de voordrachten op 19 oktober 1938 de Amsterdamse gemeenteraad bereikten, kwam Romein op geen van beide voor. Hoewel gepoogd werd Romein, buiten de voordracht om, voor de leerstoel algemene geschiedenis te doen voordragen, volgde een meerderheid van de raad, waaronder de communistische fractie (met de oude vriend Wijnkoop als woordvoerder), het oorspronkelijk voorstel en koos N.B. Tenhaeff. Tot buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis werd H.A. Enno van Gelder benoemd. Toen deze zich terugtrok, kwam er opnieuw een kans voor Romein. Buiten de voordracht om, door een ommezwaai van de communistische fractie, werd hij op 31 mei 1939 tot buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis aangewezen, boven P.J. van Winter, die no. 1 stond. Agitatie rond de door de verantwoordelijke minister aan de Koningin voor te leggen benoeming, faalde en op 16 november 1939 kon Romein met een rede Het Vergruisde Beeld. Over het onderzoek naar de oorzaken van onze Opstand zijn zo sterk in de publiciteit geraakt ambt aanvaarden.

Kort slechts kon deze functie in vrede worden vervuld. De Duitse bezetting zou een zo politiek geëxponeerd man als Romein niet met rust kunnen laten. Zelf schroomde hij niet in een rede Oorsprong, voortgang en toekomst van de Nederlandse geest, die hij in november 1940 in een overvolle aula uitsprak, zijn patriottische gezindheid en afkeer van onderdrukking nogmaals kenbaar te maken. Bij het aanschroeven van de Duitse controle over het hoger onderwijs werd Romein ten slotte, met enkele andere 'rode' hoogleraren, in januari 1942 ontslagen en behoorde hij tot de tachtig notabele Amsterdamse burgers die als represaille voor een kleine aanslag in de stad gedurende drie maanden in het concentratiekamp te Amersfoort werden opgesloten. Na zijn vrijlating dook Romein onder en slaagden hij en zijn vrouw erin verder uit de handen van de bezetter te blijven. Die onderduiktijd gaf hem gelegenheid tot studie, en de vruchten ervan kon hij spoedig na de bevrijding publiceren, o.a. een boek over De Biografie (1946), dat oorspronkelijk onderwerp was geweest van een werkcollege in het cursusjaar 1940-1941. Meer nog dan tevoren zelfs richtte Romein zijn aandacht op wat hij, ter onderscheiding van de filosofie van de geschiedenis, 'theoretische geschiedenis' wilde noemen.

Het is begrijpelijk dat de bevrijding van Nederland ook bij Romein grote verwachtingen van maatschappijverandering had gewekt. Voor politieke vernieuwing had hij in de bezettingstijd al het een en ander op papier gezet en hij kon dit nu in een brochure Nieuw Nederland. Algemene beginselen ener hervorming in hoofd en leden (1946) bekendmaken. Met gelijkgezinde vrienden nam hij de redactie op zich van een linksgericht tijdschrift De Nieuwe Stem, waarin hij veel eigen werk zou publiceren en dat voor hem tot zijn dood een echt zorgenkind zou blijven. Aan de Universiteit nam Romein, met andere collegae, het initiatief tot oprichting van een aparte Faculteit voor Politieke Wetenschappen (de zg. 'zevende' faculteit) en het oorspronkelijke studieprogram droeg duidelijk zijn stempel: geschiedenis, recht, economie en sociologie ontvingen naast de voor Nederland nog zo jonge en tere spruit van de politicologie een gelijkwaardige plaats. Binnen de eigen studierichting kon Romein een einde maken aan de traditionele verdeling in algemene en vaderlandse geschiedenis en werd hijzelf de eerste gewone hoogleraar in de nieuwe geschiedenis naast een collega in de middeleeuwse geschiedenis.

De hooggespannen politieke verwachtingen liepen spoedig op teleurstelling uit. Het juist bij iemand als Romein herleefde vertrouwen in de vredebrengende rol van de Sovjetunie werd onder de bevriezende werking van de Koude Oorlog spoedig fel gekritiseerd vóór het ook bij hemzelf (o.a. door de Moskouse artsenprocessen in 1953) verloren ging. Pogingen van de groep De Nieuwe Stem om te pleiten voor een 'Derde Weg', waarbij een vreedzaam Europa een onafhankelijke positie zou verwerven tussen de Amerikaanse en Russische machtskolossen in, vond nauwelijks weerklank. Ook de Nederlandse verhoudingen ontwikkelden zich anders dan Romein had gehoopt: de oude partijen hielden zich goed staande, van een ruk naar links was nauwelijks sprake en de Indonesische kwestie dwong Romein en zijn kring tot felle oppositie.

Ook bij Nederlandse vakhistorici begon Romein spoedig weerstand te ontmoeten. Vooral de Utrechtse hoogleraar Geyl, een strijdbaar polemist, viel Romeins werk fel aan en anderen volgden dit voorbeeld. Ook al hebben politieke opvattingen hier een rol gespeeld, in vakwetenschappelijk opzicht was er wel degelijk kritiek mogelijk. Romeins wens om aan zijn theoretische geschiedenis binnen de geschiedwetenschap een centrale plaats te geven werd als 'imperialistisch' afgewezen, zijn soms gewaagde generalisaties werden als werkhypotheses verworpen en als geloofsartikelen aangewezen, zijn pogingen om de objectiviteit in de geschiedwetenschap als een op de toekomst gerichte vorm van innerlijke zekerheid te herformuleren, bestreden. Eén keer heeft Romein op al deze kritiek scherp geantwoord (In de Hof der Historie. Kleine encyclopaedie der theoretische geschiedenis, 1951).

Desondanks mag men dit isolement voor Romein niet overdrijven. In ruime kring trokken zijn vele bundels en boeken aandacht. Door zijn literaire belangstelling en essayistische vaardigheid gevoelde hij zich goed thuis onder schrijvers en kunstenaars. In een vriendenkring, waartoe collegae als Pos, Becker, Wertheim en Suys behoorden, was Romein gelukkig. In zijn werkzaamheden aan de universiteit, die juist in deze periode tot een groot bedrijf begon uit te groeien, vond hij talrijke leergierige studenten en menig promovendus, die bij hem zijn proefschrift verdedigde. Internationaal kreeg hij contacten die hem o.a. tot deelneming aan het grote Unesco-project van een internationale History of Mankind brachten, waarvan het 6e deel mede door een groot stuk van zijn hand over de ontwikkeling van de twintigste eeuw kon worden verrijkt (pas na zijn dood verschenen in 1966). Misschien nog het meest stimulerend was de daarbij door zijn partijkeuze bevorderde aanraking met het jonge Indonesië, die hem deed richten op de meest recente geschiedenis van Azië en pogen deze als het ware op te nemen in het algemene beeld van de wereldgeschiedenis. Een bezoek aan Indonesië met zijn vrouw in het cursusjaar 1950-1951, om daar vooral aan de universiteit van Yogyakarta college te geven, deed hem de gedachte ontwikkelen dat het dynamisch-kapitalistisch karakter van het moderne Europa een 'afwijking' zou zijn van een meer statisch-agrarisch 'Algemeen menselijk Patroon' (het AMP). Europa zou dan, volgens deze gedachte, ophouden een 'afwijking' te zijn, zodra deze het AMP zou worden. In de latere bundels In de Ban van Prambanan (1954) en het postuum verschenen Eender en Anders (Amsterdam, 1964) vindt men menige beschouwing die deze gedachte toelicht en uitwerkt. Hoezeer hij in de grote toekomst van Azië geloofde, bleek ook uit de titel van een handboek dat hij, samen met zijn zoon, in 1957 publiceerde: De Eeuw van Azië. Dit overzichtswerk, dat 'de opkomst, ontwikkeling en overwinning van het modern-Aziatisch nationalisme' zeer feitelijk beschreef, werd ook in Duitse, Indonesische, Engelse en Japanse vertalingen uitgegeven.

Toch had Romein, ondanks veel ander werk en talrijke onderbrekingen, na de oorlog vooral één speciaal project op zich genomen, dat hem vanaf 1952 intens ging bezighouden en zijn laatste levensjaren geheel in beslag zou nemen. Als één van de theoretische problemen in de geschiedwetenschap, had hij reeds lang die van de toenemende specialisering, de 'vergruizing' gesignaleerd. Hij dacht nu de geschiedschrijving daar bovenuit te kunnen tillen door zich te concentreren op een voor de ontwikkeling der mensheid essentiële kortdurende periode, die dan door de historicus 'integraal' beschreven kon worden. Overtuigd nu, dat omstreeks 1900 in West-Europa een alles meeslepende 'omslag' had plaatsgevonden - het laatkapitalisme zou bij de heersende gegoede burgerij een innerlijke onzekerheid hebben teweeggebracht, die op alle levensterreinen doorwerkte - zette hij zich ertoe deze omslag te analyseren en te beschrijven. Zou hij tijd van leven hebben gehad, dan zou een 'magnum opus' zijn ontstaan, waarvan een driedeling al vaststond: Kronieken (een beschrijving der ontwikkelingen in politiek, economie, mentaliteit, wetenschap, kunst etc.). Gestalten (biografische schetsen van kernfiguren bij wie zich omstreeks 1900 de omslag voltrokken had) en Gedachten (een theoretische analyse van het omslagverschijnsel). Maar dit mocht niet zijn. Het wel zeer drukke leven begon Romein fysiek op te breken. In 1959 bleek een bloedvatenziekte die hem ten slotte zou vellen. In hetzelfde jaar legde hij zijn ambt als gewoon hoogleraar neer, werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de theoretische geschiedenis en trok zich terug in zijn buitenhuis in Groet (NH). Toen de dood kwam, waren van het 'magnum opus' toch nog de meeste essays voor de Kronieken geschreven en Annie Romein-Verschoor slaagde erin het geheel zo te bewerken en te doen aanvullen dat het postuum kon verschijnen (Op het breukvlak van twee eeuwen (Leiden [enz.], 1967. 2 dln.).

Romein was een binnen en buiten vakkringen omstreden figuur, ongelofelijk produktief op velerlei terrein, wijdbekend door zijn populair-wetenschappelijk werk, zeer ambitieus om in zijn vak te excelleren, maar tegenover de studenten nooit 'Ie grand maître'. In kleiner kring was hij een zeer gezien man, vriendelijk en goedlachs, hartelijk en gevoelig. De samenwerking met zijn vrouw is voor hem van grote betekenis geweest.

A: Correspondentie Romein in IISG.

P: Prof.Dr. Jan Romein. Bibliografie. Samengest. door A. Tijhuis, P.A.L. Oppenheimer en M.C. Brands (Groningen, 1963). Enkele na 1963 verschenen werken hiervóór genoemd.

L: Weerklank op het Werk van Jan Romein. Liber Amicorum (Amsterdam [enz], 1953); 'Jan Romein', in herdenkingsnummer van De Nieuwe Stem 17 (1962) 613-764; I. Schöffer, in Tijdschrift voor Geschiedenis 75 (1962) 350-355; B.W. Schaper, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1963-1964. Levensberichten 77-89; Annie Romein-Verschoor, Omzien in verwondering. Herinneringen (Amsterdam, 1970-1971. 2 dln.).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1244 [Foto: Hanna Elkan].

I.Schöffer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013