Six, jhr. Jan (1857-1926)

 
English | Nederlands

SIX, jhr. Jan (1857-1926)

Six, jhr. Jan, archeoloog en kunsthistoricus (Amsterdam 2-2-1857 - Amsterdam 8-12-1926). Zoon van jhr. Jan Pieter Six, numismaticus, en Catharina Teding van Berkhout. Gehuwd op 20-3-1890 met Hieronijma Maria Antonia Fortunata Bosch Reitz. Uit dit huwelijk werden 4 zonen en 2 dochters geboren. afbeelding van Six, jhr. Jan

Jhr. Jan Six, uit een Amsterdams patricisch geslacht, stamde in directe lijn af van Burgemeester Jan Six (portret geschilderd door Rembrandt). Hij groeide op in het aan kunstschatten rijke ouderlijk huis in nauw contact met zijn vader, met wie hij in aanleg en karakter grote overeenkomst vertoonde. Dat hij klassieke letteren ging studeren lag dan ook voor de hand, en wel aan de Universiteit van Amsterdam (1875-1883) waar, onder zijn leermeesters, Allard Pierson het vak esthetica en kunstgeschiedenis doceerde. Zijn belangstelling ging hoe langer hoe meer uit naar de antieke kunst en kunstgeschiedenis, archeologie in engere zin. Bij zijn praktische aanleg en op grondig weten gerichte zin - in de wens ook de techniek der kunsten te leren kennen - liet hij zich inschrijven als student aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten; hier legde hij zich toe op de praktische beoefening van schilderen en boetseren.

In 1882 publiceerde de student in de klassieke letteren twee opstellen in De Nederlandsche Spectator op het gebied der vaderlandse kunstgeschiedenis. Het eerste, getiteld 'Een schets van Van der Werf" geldt een vondst door hem gedaan van een schets achter een portret van Van der Werf in de collectie van zijn vader. Het tweede gaat over 'Twee verloren schilderijen van het Amsterdamsche Chirurgijnsgild'. Nummer één van deze beide stukken - als De Anatomische les van dr. Deyman van de hand van Rembrandt geïdentificeerd door een in Londen woonachtig Duits kunstcriticus - werd door de energieke bemoeiingen van de jonge Six in 1881 uit Engels bezit voor Amsterdam verworven.

Om zich verder te bekwamen in de klassieke archeologie trok Six, na het voleindigen van zijn studie in Amsterdam, in 1883 voor twee semesters naar Bonn. Daar verdiepte zich zijn kennis en kritische gave bij het methodisch en suggestief onderwijs van zijn docenten. Hij werd er als lid opgenomen in de 'Bonner Kreis', een gezelschap van in Bonn gevormde classici.

Na zijn studieperiode aldaar concentreerde hij zich op de ontwikkelingsgeschiedenis van het Gorgo-type, en deze studie groeide uit tot het onderwerp van zijn dissertatie.

In 1885 promoveerde hij (cum laude) op het proefschrift, getiteld De Gorgone. Allard Pierson was zijn promotor, maar zijn dank gold in de eerste plaats zijn vader, de vermaarde numismaticus.

In de winter van 1886/1887 onderneemt Six zijn eerste wetenschappelijke reis naar Athene, waar vooral het Centraal (Nationaal) Museum een openbaring voor hem is; verder maakt hij excursies in Attica en tochten naar de eilanden Thera, Delos en Mykonos. Het volgend jaar reisde hij naar Italië, waar Rome hem ontzettend veel te zien gaf, maar 'Rome is toch Athene niet'. Van daar stak hij over naar de Peloponnesus om Olympia te bezoeken; de terugweg zou gaan over Sicilië.

In Olympia, waar de grote opgraving had plaatsgevonden van 1875 tot 1880, bracht hij een week door. Hier stelde de bestudering van de gevelbeelden van de grote Zeustempel hem voor een belangrijke vraag. Hij kwam tot een nieuwe groepering van de beelden in de Oostgevel, die de voorbereiding tot de wagenstrijd tussen Pelops en Oinomaos weergeeft. Hij publiceerde zijn nieuwe opstelling in de Journal of Hellenic Studies van 1889. Zijn compositie vond veel bijval onder vakgenoten, maar werd uiteindelijk toch niet in zijn geheel aanvaard. Hij had deze nieuwe schikking met modellen van de beelden op kleine schaal samengesteld, die het gevelveld vulde bovenop een boekenkast in Six' studeerkamer. Groep en kast prijken thans in de bibliotheek van het Archeologisch Instituut der Universiteit van Amsterdam. Vóór deze publikatie was een omvangrijke studie over Attische ceramiek van zijn hand verschenen in de Gazette archéologique van 1888, getiteld: 'Vases polychromes sur fond noir de la periode archaïque'. Deze techniek, die in toegevoegde verf scènes weergeeft op zwarte achtergrond, staat in het vak nog steeds bekend onder de naam 'Six-techniek'. In Athene had Six een kop van graniet - Hellenistisch, uit Egypte - geïdentificeerd als die van Ptolemaeus VI Philometor (Athenische Mittheilungen, 1887). Deze drie studies, de Olympische sculptuur, de polychrome vazen en de Ptolemaeus-kop, geven de richtlijnen aan, waarin zijn archeologisch werk zich in hoofdzaak zal bewegen.

Na zijn terugkeer uit het Zuiden trad Six in 1889 op als privaatdocent aan de Universiteit van Amsterdam om onderwijs te geven in de klassieke kunstgeschiedenis. In 1890 sloot zich hierbij aan een hoogleraarschap in de algemene kunstgeschiedenis aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten. Zo werd de klassiek gevormde archeoloog op het ruimere veld der algemene kunstgeschiedenis gebracht, waarvan een niet onbelangrijk gedeelte, de oud-vaderlandse, hem allerminst vreemd was zoals in 1882 uit zijn opstellen bleek. Hoe vertrouwd hij ook reeds was met de kunst van alle tijden en volken, zijn eigen diepgaande studie heeft zich naast de klassieke oudheid tot de Hollandse en oud-Vlaamse kunst bepaald. In 1896 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de 'aesthetiek en kunstgeschiedenis' aan de Universiteit van Amsterdam als opvolger van Allard Pierson. In 1917 werd deze benoeming vervangen door een gewoon hoogleraarschap, dat hij bekleedde tot zijn dood. Dit gewoon hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam maakte een ontslagaanvrage bij de Rijksakademie onvermijdelijk.

Wil men definiëren waar in hoofdzaak voor zijn leerlingen het belang van zijn onderwijs lag, dan was dat in het voorbeeld, dat hij gaf. Het geheel zou samen te vatten zijn in een passage uit zijn openbare les bij de aanvang van zijn ambt als hoogleraar aan de Rijksakademie (p. 19/20: '. . . het eerste voorschrift voor den beoefenaar der kunstgeschiedenis is zien, het tweede is zien, en het derde is zien. Het eerste voorschrift is zien met kennis, het tweede is zien met oordeel, het derde is zien met liefde.' Het zien met eigen ogen - daar ging het bij hem om: handboekenwijsheid was hem vreemd. Zijn geschriften op alle gebied betreffen vragen, waarvan hij de oplossing trachtte te vinden. Zijn identificatie van de Ptolemaeus-kop bijv. is de eerste van een reeks, die in het geheel 21 zal bedragen, vooral koppen van Diadochen en Epigonen. Six bezat in hoge mate de twee wellicht nodigste eigenschappen: combinatievermogen en verbeeldingskracht.

Van Griekse beeldhouwers reconstrueerde hij het oeuvre zoveel mogelijk; bijv. van Kalamis, bij wiens werk hij de - blijkbaar door een schrijffout bij Plinius aangenomen - Alkmene verving door de Penelope-figuur, de 'treurende' (e bij de tekeningen der vazenschilders. Hij kwam er ook toe om deze voor ons verloren kunst, van het Hellenisme als ook van oudere perioden, te herkennen in nabootsing in de muurschilderingen van Pompeji en Herculaneum. Met de grondbeginselen van kunst en kunstgeschiedenis hield hij zich voortdurend bezig. En hij toont aan, hoe de grondslagen, waarop de gehele beeldende kunst rust, Grieks zijn. Daarbij frappeert, onder zijn talrijke voordrachten, zijn rede, uitgesproken in Teyler's Stichting over De beteekenis van het leelijke in de Grieksche kunst. Anderen mogen dan wedijveren om de Griekse ideale schoonheid te verheerlijken, Six durft het aan, om erop te wijzen, dat ook het lelijke in de Griekse kunst zijn eigen plaats inneemt.

Talloos zijn de commissies en besturen, waarin Six werd geroepen zitting te nemen - opgesomd in G. van Hoorn, 'Levensbericht. . .', 135. Hierbij stelde hij zich nooit op de voorgrond, maar voltrok de taak, die hij op zich had genomen, met ijver en nauwgezetheid.

Intussen staat Rembrandt in de oudhollandse kunst geheel in het middelpunt van zijn belangstelling: 14 studies heeft hij in de loop der jaren aan hem gewijd. Bij de Rembrandt-viering van 1906 vertegenwoordigde Six in de Rembrandt-commissie het mede door zijn vader in 1858 opgerichte Koninklijk Oudheidkundig Genootschap: hiervan was hij van 1898 tot aan zijn dood beurtelings voorzitter en ondervoorzitter.

Zijn geest stond voortdurend open voor het nieuwe, waar zijn oog op viel. Het nog niet door een ander geziene te verklaren en te doorgronden, dat was wat hem aantrok. Ook bleef hij erbij, dat een gissing op goede gronden uitgesproken meer deed voor de klaring van een feitenmassa, dan vlijtig verzamelde gegevens. Zijn geschriften bereidde hij voor met veel zorg en studie. Zijn uitgebreide correspondentie met bijna alle Europese archeologen, kunsthistorici en museumdirecteuren wijst ook daarop. Tussen 1885 en 1926 verschenen er gemiddeld vijf à zes artikelen van zijn hand per jaar. Alles te zamen zijn het er ongeveer tweehonderd. Met zijn onderwerpen begeeft hij zich toch ook telkens op zijpaden, zoals zijn studie van oud-hollands tafellinnen en damast, toegelicht met exemplaren uit eigen verzameling, een onderwerp waarover volgens hem vermoedelijk nimmer geschreven was.

In 1906 werd Jan Six gekozen als lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de derde Six na zijn grootvader en vader, wie deze eer te beurt viel. In 1919 werd hij benoemd tot rector magnificus der Universiteit van Amsterdam. In zijn overdrachtsrede van het rectoraat in 1920 besprak hij na zijn inleiding allereerst de lotgevallen der studenten, van 'hen voor wie de Universiteit bestaat', om daarna pas te komen tot 'ons door wie zij werkt'. Bij een hoogleraar, bij wie de studenten zulk een bijzondere plaats innamen, zou men een spontaan, nauw contact met zijn leerlingen verwachten. Dit was echter nauwelijks het geval, in hoofdzaak door zijn stroefheid in het spreken, hoe doorwrocht zijn grote colleges ook waren. Geheel anders was het privatissimum over Griekse ceramiek voor kandidaten op zijn studeerkamer. Hier was een vanzelfsprekend contact met de hoogleraar, waarbij door zijn invloed een rijkdom aan inzicht tot de alumni doordrong. Six had in 1897 deelgenomen aan de stichting van het Philologisch Studiefonds te Utrecht, waardoor Stipendiaten in staat werden gesteld na hun studie de landen van de antieke beschaving te bezoeken; sinds 1920 was hij voorzitter. In 1921 schonk hij - ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum aan de Universiteit van Amsterdam - de Griekse vazen en scherven, die hij op zijn reizen had gekocht, als studiemateriaal aan de Universiteit. Zij maken thans deel uit van het Archeologisch Museum der Universiteit van Amsterdam - Allard Pierson Museum.

Eveneens in 1921 voerde Six een reeds lang beraamd plan uit, waarbij hij en de zijnen afstand deden van de geldelijke waarde der kunsthistorisch zo belangrijke familieportretten, teneinde deze, door het in het leven roepen van de Six-Stichting, voor zijn land te behouden. Hiermee werd ook de sinds 1826 bestaande familietraditie van gastvrijheid voortgezet, eerst op de Heerengracht, later aan de Amstel waarbij de Collectie-Six steeds had opengestaan voor vreemdeling en landgenoot, die in kunst belang stelde.

Onder het onbewogene van zijn persoonlijkheid ging een - wellicht niet vermoede - geestdriftige natuur schuil. Hij schreef ergens zelf (geciteerd, in U.Ph. Boissevain 'Levensbericht. . .' 40-41) : "Aan warme bewondering doe ik voor niemand onder, al mis ik de gaaf die in gloeiende bewoordingen om te zetten." In zijn optreden was Six uiterst eenvoudig, van een zekere ingeboren bescheidenheid. Een uit het diepste van zijn wezen geboren karaktertrek was zijn trouw; men kon zich op hem verlaten.

P: Bibliographie der Geschriften van Jhr.Dr. Jan Six. Uitg. door het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, met korte inhoud van ieder geschrift (Amsterdam, 1933); 'Lijst der Geschriften van Jhr.Dr. Jan Six', toegevoegd aan hieronder genoemd 'Levensbericht. . .' door Boissevain.

L: G. van Hoorn, in Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1926-1927, 129-144; U.Ph. Boissevain, in Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1928-1929, 1-68; [F.W. Hudig], in Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932 (Amsterdam, 1932) 676-677.

I: Nederland’s Adelsboek 25 (1927) (’s-Gravenhage 1927) afbeelding tegenover pagina XII.

C.H.E. Haspels


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013