© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: C.B. Wels, 'Slotemaker, Jan Rudolph (1869-1941)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/slotemaker [12-11-2013]
SLOTEMAKER, Jan Rudolph (1869-1941)
Slotemaker, Jan Rudolph (bekend onder de naam Slotemaker de Bruïne ; naamstoevoeging De Bruine bij K.B. van 26-6-1889 no. 28) theoloog en politicus (Sliedrecht 6-5-1869 - Wassenaar 1-5-1941). Zoon van Nicolaas Ahasverus Cornelis Slotemaker, notaris, en Hendrika Gerardina de Bruine. Gehuwd sinds 23-8-1894 met Cornelia de Jong. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 4 dochters geboren.
Slotemaker de Bruine bezocht in Sliedrecht de lagere school, te Haarlem het gymnasium. Hij studeerde vanaf 1889 theologie te Utrecht en sloot in 1894 zijn studie af met een dissertatie, getiteld De eschatologische voorstellingen in I en II Corinthe. In Slotemakers leven zijn drie tijdvakken te onderscheiden: de jaren als predikant 1894-1916, als hoogleraar 1916-1926 en als politicus 1926-1941.
Zijn eerste gemeente Haulerwijk in de Friese veengebieden, was door hem in 1894 gekozen wegens het godsdienstig verval en de sociale ontreddering die hij er bij zijn kennismakingsbezoek had aangetroffen. Zijn kwaliteiten als pastor bewees hij door reeds na korte tijd bij de verpauperde bevolking weer belangstelling voor de godsdienst te wekken en de kerk opnieuw een functie in hun samenleving te geven. De kennismaking met de sociale misstanden en het opkomend socialisme in de veengebieden overtuigde Slotemaker dat de kerk zich t.a.v. het sociale vraagstuk niet afzijdig mocht houden. Al spoedig genoot hij, eerst regionaal en later ook landelijk, bekendheid als toegewijd pastor en vooral als kanselredenaar. Een groot aantal beroepen was er het gevolg van, zodat Slotemaker regelmatig van gemeente kon wisselen: Beilen (1897), Middelburg (1900), Nijmegen (1903) en Utrecht (1907). Slotemaker, die niet alleen gemakkelijk schreef, maar ook over een pakkende stijl beschikte, ging na 1895 in artikelen en brochures deelnemen aan de discussies over actuele onderwerpen op kerkelijk en sociaal terrein. Voor twee vraagstukken had hij bijzondere belangstelling. In de eerste plaats was dat de organisatie van de kerkelijke gemeente, waarbij hij opkwam voor de parochiële indeling met voor elke wijk een eigen predikant en kerkeraad. In Utrecht was hij de eerste predikant die een wijkindeling in de praktijk bracht. In de kerkrechtelijke discussies toonde hij zich tevens een voorstander van de presbyteriale organisatie. Naar sociale problemen ging echter zijn grootste belangstelling uit. Voor hem stond de vraag centraal hoe de arbeiders, de nieuwe sociale groep die ten gevolge van de industriële revolutie was ontstaan, in het geheel van de samenleving konden worden ingevoegd. De arbeiders duidde hij aan als de vierde stand: degenen die werken moesten met produktiemiddelen die zij zelf niet bezaten, terwijl tot dusver de derde stand altijd met eigen produktiemiddelen had gewerkt. De sociale ellende was niet alleen te wijten aan de gewijzigde produktietechnieken maar evenzeer aan het terugdringen van de christelijke normen, waardoor de organische eenheid vervangen werd door extreem liberalisme, dat het goede in de mens tot uitgangspunt had en daarom de onderlinge concurrentie zonder beperkingen propageerde. Uit dit strikt liberale principe, aldus Slotemaker, was het coalitieverbod voortgevloeid. De sociale ellende die de industrialisatie vergezelde, was naar zijn mening vooral te wijten aan het ontbreken van een arbeidersbeweging. De vakbeweging moest neutraal zijn, omdat zij in de eerste plaats de praktische taak had te onderhandelen met de patroons. De leden konden er uiteenlopende religieuze, politieke en sociale overtuigingen op na houden, maar moesten bij het praktische vakbewegingswerk theoretische of principiële verschillen laten rusten. Hierbij dacht Slotemaker aan een vakbeweging naar Engels model. Ondanks zijn voorkeur voor een neutrale vakorganisatie trad Slotemaker in 1903 toe tot de redactie van De Voorzorg, het orgaan van de Christelijk Nationale Werkmansbond, die na de Doleantie was ontstaan uit groepen hervormden die uit het door gereformeerden overheerste Patrimonium waren getreden. Vooral dank zij de medewerking van Slotemaker, die tot 1921 redacteur bleef, werd dit weekblad een gezaghebbend orgaan in prot. chr. kring en droeg het belangrijk bij tot de groei van de Werkmansbond. In 1908 verschenen zijn Christelijk Sociale Studiën. Dit werk, dat in opeenvolgende drukken aangevuld en uitgebreid werd tot vier delen, heeft Slotemaker echter nooit voltooid. De Christelijk Sociale Studiën golden tot 1940 als een standaardwerk, dat zowel grote invloed had op de houding van de individuele gereformeerden en hervormden tegenover de vakbeweging alsook met name in de N.-H. Kerk richtinggevend was ten aanzien van de belangstelling voor de sociale vraagstukken.
Bij de oprichting in 1911 van Stemmen des Tijds. Maandschrift voor christendom en cultuur werd Slotemaker als redacteur aangezocht. Na deze functie een tiental jaren vervuld te hebben bleef hij tot aan zijn dood vast medewerker van dit blad. In honderden artikelen droeg Slotemaker bij tot de opinievorming van de lezerskring, die vooral bestond uit de ontwikkelde bovenlaag van het christelijk volksdeel. Voor de verhouding tussen kerk en vakbeweging was het van grote betekenis dat Slotemaker juist deze groep doordrong van zijn opvattingen over de positieve functie van de vakbeweging. Mede onder invloed van Slotemakers pleidooien voor een sociaal bewogen christendom besloot de synode van de N.-H. Kerk in 1908 hem te belasten met het onderwijs in de sociale vraagstukken aan de theologische studenten in Utrecht. In zijn boek Sociologie en Christendom (1912) bepaalde Slotemaker zijn houding ten opzichte van de in die tijd onder invloed van S.R. Steinmetz geïntroduceerde positivistische richting in de sociologie aan de Utrechtse Universiteit. Deze bijzondere onderwijsopdracht bleef hij ook uitvoeren na in 1916 aldaar te zijn benoemd tot kerkelijk hoogleraar in de leerstellige godgeleerdheid, de geschiedenis der N.-H. Kerk en haar leerstellingen, en het Nederlandse kerkrecht. De synode gaf bij de stemming over de benoeming met een meerderheid van één stem de voorkeur aan de pastoraal en sociaal gerichte Slotemaker boven de meer wijsgerig geïnteresseerde A.H. de Hartog, die door de vrijzinnigen werd gesteund. Volgens het toen gebruikelijke indelingsschema binnen de N.-H. Kerk kon Slotemaker tot de ethisch-orthodoxen gerekend worden. In 1921 ruilde hij een gedeelte van zijn leeropdracht met de nieuw benoemde kerkelijke hoogleraar A.M. Brouwer. Slotemaker stond de geschiedenis af en nam de praktische vakken over. In het kader van zijn leeropdracht maakte hij enige jaren systematisch studie van het kerkrecht, hetgeen in 1924 zijn weerslag vond in Nederlandsch Hervormd Kerkrecht, dat tientallen jaren als studieboek dienst deed. In deze periode kwam Slotemaker ook geleidelijk terug van zijn voorkeur voor een neutrale vakbeweging. Hij gaf toe dat de praktijk hem ervan overtuigd had dat de verwezenlijking van dit ideaal alleen mogelijk was door de christelijke beginselen volledig los te laten. Hij liet zich nu ook directer bij het vakbondswerk betrekken, o.m. door medewerking te verlenen aan vormingscursussen van het CNV.
Tot 1917 had Slotemaker zich in het geheel niet met politiek ingelaten en zelfs geen gebruik gemaakt van zijn stemrecht. Volgens hem kon een partijkiezend predikant niet het vertrouwen van zijn gehele gemeente hebben. Bovendien wenste hij in de antithese geen partij te kiezen. In zijn voordrachten voor Utrechtse theologische studenten in 1912-1913 kwam dit thema naar voren, waarbij hij wees op de gevaren bij de verbinding tussen christendom en politiek. De voor het ministerie-Heemskerk-Talma teleurstellende uitslag van de verkiezingen van 1913 waren mee te wijten aan het feit dat vele hervormden Slotemakers advies in praktijk hadden gebracht. Wellicht door deze ervaring én door de invoering van algemeen kiesrecht en opkomstplicht kwam Slotemaker echter tot de overtuiging dat hij bij 'de worsteling om de ziel van ons volk' niet afzijdig mocht blijven. Hij trad daarom in 1917 toe tot de CHU, kwam voor deze partij eerst in de Provinciale Staten en in 1922 in de Eerste Kamer. Een jaar eerder was hij als opvolger van A.F. de Savornin Lohman hoofdredacteur geworden van het partijdagblad De Nederlander. In deze periode werden de eigen leiders van de confessionele vakbeweging nog niet als politiek representatief en ministeriabel beschouwd. Voor haar directe politieke belangenbehartiging was de vakbeweging nog aangewezen op persoonlijkheden uit gevestigde groeperingen, zoals de predikanten die zich voor het sociale vraagstuk interesseerden. Het lag dus voor de hand dat na de dood van A.S. Talma in 1916 Slotemaker diens plaats ging overnemen. Dat een CH-man in prot. chr. kring de politieke voorvechter van de vakbewegingsbelangen werd, hield ook verband met de mentaliteitsverandering in de ARP ten opzichte van sociale vraagstukken sinds Colijn er als leider optrad.
Toen D.J. de Geer in 1926 zijn eerste ministerie vormde was Slotemaker de aangewezen kandidaat voor het departement van Arbeid, Handel en Nijverheid. Als minister bracht hij de al door Talma voorbereide ziektewet in het Staatsblad, terwijl hij met J. Donner (Justitie) het medisch tuchtrecht regelde. Slotemaker was intussen zozeer bij de partijpolitiek betrokken dat hij zich zowel in de Tweede Kamer (1929) liet kiezen als ook het voorzitterschap van de CHU (1932-1933) aanvaardde. In het tweede ministerie-Colijn (1933-1935) kwam hij op het nieuw gevormde departement van Sociale Zaken, waar hij te maken kreeg met het werkloosheidsvraagstuk. De portefeuille van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die Slotemaker al in 1935 enige maanden ad interim had beheerd, nam hij in het derde ministerie-Colijn (1935-1937) definitief voor zijn rekening. In Colijns vierde ministerie (1937-1939) behield hij deze functie. Slotemaker, die de publiciteit rond zijn persoon niet schuwde, was intussen door zijn veelvuldig optreden op politieke, kerkelijke en vakbondsvergaderingen en door zijn markante verschijning - hij droeg een opvallende baard - de personificatie van de CHU geworden. Zijn betekenis als minister was niet bijzonder groot. Dit kwam enerzijds door de bezuiniging, die een expansief beleid op sociaal en onderwijs gebied uitsloot, en anderzijds toch ook door de persoon van Slotemaker, die zich meer predikant dan politicus toonde. Hoewel hij in het Kamerdebat volledig voor zijn taak berekend was, schoten zijn aanleg en ervaring voor het departementale werk te kort wanneer het ging om de technische en financiële aspecten van de wetgeving. Hem werd ook wel verweten dat hij in de jaren dertig zich te veel liet beïnvloeden door de economische argumenten van Colijn, waardoor hij te gemakkelijk aan bezuinigingsmaatregelen ging meewerken, niet genoeg oog had voor de sociale implicaties ervan en te weinig opkwam voor de slachtoffers van de crisis. Dit kon te gemakkelijker daar Slotemaker zich niet ten volle voor zijn eigen ressort inzette, omdat hij geen partijman wilde zijn en in de eerste plaats wenste op te komen voor wat financiële deskundigen hem als landsbelang voorhielden.
Behalve op de genoemde gebieden heeft Slotemaker gedurende zijn gehele leven ook nog veel werk verricht op het terrein van de bestrijding van het alcoholisme en de organisatie van de inwendige zending. Hij was voorzitter van de Wereldbond tegen het Alcoholisme, van de Internationale Commissie tegen Drankmisbruik, van de Internationale Bond voor Inwendige Zending en Diaconie en van de Protestantse Wereldbond. In de beide laatste organisaties was de Duitse invloed groot. Als gevolg hiervan werd op Slotemaker sterke druk uitgeoefend om een beleid te voeren dat de instanties van het Derde Rijk welgevallig was. Hieraan heeft hij, wellicht mede uit het motief om zo het voortbestaan van deze organisaties mogelijk te maken, herhaaldelijk toegegeven. Slechts een enkele maal liet hij een woord van protest horen. Deze houding had ook haar weerslag op zijn gedrag in Nederlandse kerkelijke en oecumenische kring, waar hij pogingen tot een krachtiger houding tegenover Hitler-Duitsland blokkeerde en een politiek van afzijdigheid propageerde.
Na de Duitse inval werd Slotemaker voorzitter van het mede op zijn initiatief opgerichte Convent van (protestantse) Kerken (juni 1940). Geheel volgens zijn bedoeling trachtte men in dit Convent conflicten met de bezetter te vermijden. Later kwam het wel tot protesten, maar niet van het Convent als geheel. Langzamerhand kwam er verandering in de houding van het Convent en ook wel in die van Slotemaker. Zo distantieerde hij zich begin november 1940 van de 'overheidsopvatting' die hij na mei 1940 had gehuldigd en liet het woord 'weigeren' horen in verband met de toenemende jodenvervolging. Ook in de kring van de CHU behoorde Slotemaker tot de politiek 'neutralen'. Zijn optreden als spreker op gemeenschappelijke vergaderingen van ARP en CHU, o.a. op 10 augustus 1940 met Colijn in de Apollohal te Amsterdam, was dan ook primair een reactie op het optreden van de Nederlandsche Unie en niet een daad van protest tegen de bezetter.
De betekenis van Slotemaker kan als volgt worden samengevat. Binnen de N.-H. Kerk leverde hij een belangrijke bijdrage tot reorganisatie vooral van de kerkelijke gemeente. Met betrekking tot de christelijke vakbeweging was zijn verdienste, in een periode toen daaraan grote behoefte bestond, het theologisch wetenschappelijk fundament voor de christelijke sociale actie, en met name voor de vakorganisatie, geleverd te hebben. Door publikaties en voordrachten opende hij bij een deel van de sociale bovenlaag in zijn kerk en bij vele predikanten de ogen voor het sociale vraagstuk. Het uitblijven van een definitieve scheiding in de vakbeweging tussen hervormd en gereformeerd was voornamelijk aan hem te danken. Zijn toetreden tot, en activiteiten in de CHU droegen ertoe bij deze partij toegankelijk te maken voor de sociale problematiek.
P: Behalve de bovengenoemde grotere werken heeft Slotemaker nog tientallen brochures en honderden artikelen in o.a. Stemmen des Tijds en De Nederlander gepubliceerd. Een bibliografie in het hieronder genoemde Jaarboek...
L: A. Stapelkamp, 'Prof.dr. J.R. Slotemaker de Bruine 70 jaar', in De Gids. Orgaan van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland 30 (1939) 9 (2 mei) 81-82; Ph.J.I. [= Ph.J. Idenburg], in De Nederlander, 1-5-1941; W.J. Aalders, in Stemmen des Tijds 30 (1941) 403-404; A. Stapelkamp, 'Een woord ter gedachtenis', in De Gids 32 (1941) 7 (15 mei) 57-58; J. de Zwaan, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1943-1945. Levensberichten 225-238; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1972) IV, 558 vlg.; G. van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941 (Utrecht [enz., 1974]).
I: Cor Groenewold, Een sociaal ingestelde man. Biografie van predikant, vakbondsman en politicus J.R. Slotemaker de Bruïne (Hilversum 2007).
C.B. Wels
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013