Stuers, jhr. Victor Eugène Louis de (1843-1916)

 
English | Nederlands

STUERS, jhr. Victor Eugène Louis de (1843-1916)

Stuers, jhr. Victor Eugène Louis de, referendaris ministerie van Binnenlandse Zaken, lid 2e Kamer der Staten-Generaal (Maastricht 20-10-1843 - 's-Gravenhage 21-3-1916). Zoon van Hubert Joseph Jean Lambert ridder De Stuers, commandant Nederlandsch-Indische leger, en Hortense Joséphine Constance Beijens. Gehuwd sinds 30-5-1893 met Aurelie Caroline gravin Van Limburg Stirum. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren. afbeelding van Stuers, jhr. Victor Eugène Louis de

In het gezin waarin Victor de Stuers opgroeide, bestond levendige belangstelling voor kunst. De Stuers bezocht het Atheneum te Maastricht en kreeg daarnaast tekenles van Alexander Schaepkens, die door zijn topografische schilderijen van Maastrichts wallen en stadspoorten naam had gekregen. In Leiden, waar hij in 1861 aankwam hield hij zich naast zijn rechtenstudie intensief bezig met kunstgeschiedenis en oudheidkunde. Hij kwam er in contact met dr. C. Leemans, de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden en lid van de in 1860 door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam opgerichte Commissie tot het opsporen, het behoud en het bekendmaken van overblijfsels der vaderlandse kunst uit vroeger tijden. Als correspondent van deze Commissie weerde De Stuers zich geducht. In een artikel, dat in 1867 verscheen, hekelde hij op zijn karakteristieke wijze, de lauwe houding van de Commissie, die over Maastrichts stadswallen moest waken. Zelf waagde hij zich aan een wandschildering op de muren van de trap en het bovenportaal van het Leidse Academiegebouw, waar hij met veel gevoel voor humor het leven van de student in beeld bracht. Zijn rechtenstudie sloot hij in 1869 af met een dissertatie over De verhouding der volksvertegenwoordigers tot hunne kiezers. In enige stellingen bepleitte hij bevordering van kunstonderwijs door de overheid, beoefening der schone kunsten ter ontwikkeling 'van de goede zeden en veredeling van het volk', te bevorderen door de staat en het opstellen van een inventarisatie van kunstvoorwerpen en een classificatie van enkele door de staat te verzorgen historische monumenten.

In 1870 vestigde De Stuers zich als advocaat in Den Haag. Maar de jurisprudentie boeide hem minder dan problemen van kunstbevordering en kunstbescherming. Hoe intensief hij zich ook na zijn studie daarmede had beziggehouden, bleek uit zijn artikel 'Holland op zijn smalst', dat in 1873 in De Gids verscheen en zijn loopbaan een definitieve wending zou geven. In dit artikel wees hij op de erbarmelijke toestand, waarin onze grote monumenten verkeerden en op de verwaarlozing van de kunstwerken in onze musea, waar een karig gehonoreerde staf met een minimaal budget moest rondkomen en van aanwinsten nauwelijks sprake kon zijn. Onverschilligheid ten opzichte van kunst constateerde hij in alle lagen van de bevolking en hij verweet de staat zijn passieve houding met betrekking tot het kunstonderwijs en de bescherming van monumenten. Hij stelde vast dat het verkwanselen van kunstwerken aan de orde van de dag was en niet alleen particulieren, maar ook kerkelijke overheden zich hieraan bezondigden. De Stuers, overtuigd als hij was van de grote waarde, die de manifeste tekenen van onze kunst en kultuur uit vroegere tijden voor het huidige geslacht had, werd door dit alles diep geraakt. De maat was vol, toen hij bij een bezoek aan het Londense Victoria'& Albert Museum de marmeren met beelden gesierde koorafsluiting, kort te voren - op zeer zwakke gronden - uit de St. Janskerk te 's-Hertogenbosch verwijderd, in zijn volle pracht opgesteld aantrof.

Anderen, zoals J.A. Alberdingk Thijm, waren De Stuers reeds in een vroeger stadium met protesten voorgegaan. Maar De Stuers tastte de Nederlander in zijn zwak, door hem op badinerende wijze en met onmiskenbare ironie gebrek aan vaderlandsliefde, zowel als winzucht te verwijten. Zijn betoog gaf hij ruggegraat door een verbluffend rijke documentatie.

Het artikel had tot direct gevolg, dat de auteur benoemd werd tot referendaris aan het ministerie van Binnenlandse Zaken als chef van een nieuwe afdeling Kunsten en Wetenschappen en daarmede de gelegenheid kreeg veel van wat hem voor ogen stond in daden om te zetten. Grote activiteit ontplooide De Stuers in deze functie, met name op het gebied van de Monumentenzorg, het Museumbeheer en het Archiefbeheer. De lange lijst van gebouwen, die door zijn toedoen gerestaureerd konden worden, telt niet minder dan 24 nummers. Daar een wettelijke regeling ontbrak, betekende iedere restauratie een persoonlijke overwinning van de steeds even strijdbare, als vindingrijke referendaris op zijn landgenoten, die voor de betekenis van dit werk weinig ontvankelijk waren.

Groot is De Stuers' verdienste ook geweest ten opzichte van de musea. De zo belangrijke schilderijen-collectie van het Mauritshuis verschafte hij de hoognodige ruimte door het op de benedenverdieping ondergebrachte Kabinet van Zeldzaamheden op te heffen en de inhoud over verschillende rijksverzamelingen te verdelen. Veel ingrijpender nog was De Stuers' optreden met betrekking tot het Rijksmuseum. Het oude, maar steeds weer verworpen denkbeeld om te komen tot een nationaal museum in een nieuwe behuizing, wist hij tot nieuw leven te wekken. Te zamen met architect P.J.H. Cuypers ontwikkelde De Stuers een groots plan voor een nieuw museum, dat zowel de schilderijenverzameling als het Rijksprentenkabinet en het inmiddels door zijn optreden tot stand gekomen Nederlands Museum voor Geschiedenis en Kunst (de huidige afdelingen Geschiedenis en Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid) zou bevatten. Ondanks veel verzet en verwijten van 'ultramontanisme' kon het nieuwe gebouw in 1885 officieel geopend worden.

Ook met betrekking tot het Archiefwezen is De Stuers' optreden heilzaam geweest. Hij bevorderde - ook hier weer met veel tegenstand - de bouw van een nieuw administratiegebouw en depot voor het Algemeen Rijksarchief in Den Haag, dat in 1903 voor het publiek kon worden opengesteld. Het gelukte hem de omzetting van de provinciale archieven in rijksinstellingen onder een rijksarchivaris te bewerken en hij zorgde ervoor dat de archieven zoveel mogelijk voor onderzoekers toegankelijk werden. In de voorbereiding tot de stichting van de bronnenuitgave van Rijks Geschiedkundige Publicatiën had hij een belangrijk aandeel.

Het delegeren lag De Stuers bepaald niet. In de ambtelijke wereld verweet men hem wel eigenmachtigheid. Dit gold niet alleen in de samenwerking met 'dii minores', ook met een man als Abraham Bredius, die hij zelf om diens uitstekende kwaliteiten als directeur van het Mauritshuis had voorgedragen, werden al te spoedig de degens gekruist. Maar dergelijke persoonlijke conflicten, onverbrekelijk met De Stuers' strijdbaar karakter verbonden, verbleken in het historisch perspectief. Hoe zeer hij juist in recente tijd weer gewaardeerd wordt, bleek in het Monumentenjaar 1975, waar zijn persoon centraal stond.

Na zijn aftreden als referendaris in 1901 was De Stuers van 1901 tot 1910 als katholiek afgevaardigde voor het kiesdistrict Weert in de Tweede Kamer vertegenwoordigd. Hij bleef zich met de belangen van de kunst bezighouden. Meer en meer dwong zijn gezondheid hem echter zich terug te trekken in zijn huis aan de Parkstraat in Den Haag, waar hij een rijkgeschakeerde verzameling had bijeengebracht, die na zijn dood een plaats kreeg in het Gelderse Huis te Wiersse.

P: Volledige bibliografie in G. Panhuysen 'Geschriften van Jhr.Mr. Victor Eugène Louis de Stuers', in De Maasgouw 69 (1950) 112-116; Victor de Stuers, Holland op zijn smalst. [Herz. uitg.]. Ingel. en toegel. door een werkgroep van het Kunsthistorisch Instituut der Universiteit van Amsterdam (Bussum, 1975) passim.

L: 'Geschriften over De Stuers', in De Maasgouw 69 (1950) 116-117; F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed (Den Haag, 1975) passim; J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg in Nederland (Den Haag, 1975) passim.

I: F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ('s-Gravenhage 1975) [Afbeelding 1].

Th.H. Lunsingh Scheurleer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013