© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.R. Persman, 'Tienhoven, Gijsbert van (1841-1914)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/tienhoven [12-11-2013]
TIENHOVEN, Gijsbert van (1841-1914)
Tienhoven, Gijsbert van, burgemeester en minister (De Werken 12-2-1841 - Zandvoort 10-10-1914). Zoon van Gijsbert van Tienhoven, aannemer van openbare werken en landeigenaar, en Klazina Christina van den Bogaard. Gehuwd sedert 12-9-1866 met Anna Sara Maria Hacke. Uitdit huwelijk werden 6 zoons en 3 dochters geboren.
De jonge Gijsbert kreeg zijn eerste onderwijs van gouverneurs. Daarna doorliep hij de Latijnse school in Gorinchem. In 1860 werd hij student in de klassieke talen aan de Universiteit van Utrecht. Na zijn kandidaatsexamen ging hij rechten studeren. Hij promoveerde op 13 juni 1866 magna cum laude op een proefschrift, dat als titel droeg Beschouwingen over rechtspersoonlijkheid. Na zijn studie vestigde hij zich in Den Haag als advocaat. In 1867 volgde zijn benoeming bij het ministerie van Justitie, 2de afdeling (voorbereiding wetgeving). Hij werd secretaris van de in 1867 ingestelde Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat. In 1870 kwam deze commissie met een reeks wetsvoorstellen, maar door voortdurende wisseling van ministers van Justitie werd niet veel resultaat geboekt.
In 1869 nam Van Tienhoven ontslag bij Justitie wegens zijn benoeming tot hoogleraar in het Romeins- en het Staatsrecht aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, waar hij op 19 april zijn inaugurele rede hield over De waarde van het Romeinsche Recht voor de studie van het hedendaagsche privaatrecht. Reeds in 1873 volgde echter een gevraagd ontslag, omdat de organisatie van de faculteit z.i. onjuist was. De combinatie van de vakken Romeinsen Staatsrecht vormde naar zijn mening een te zware belasting. Een door hem aan het gemeentebestuur gedaan verzoek om splitsing was afgewezen, omdat men niet vooruit wilde lopen op een nieuwe wettelijke regeling van het hoger onderwijs. Een en ander zette hij uiteen in zijn afscheidscollege aan de studenten, dat handelde over Het hooger onderwijs en het Athenaeum te Amsterdam.
In 1874 zette Van Tienhoven zijn eerste schreden op het politieke pad. Hij werd toen gekozen tot lid van de Amsterdamse gemeenteraad. Zijn politieke richting kan als gematigd liberaal worden omschreven. Nog in hetzelfde jaar werd hij wethouder van financiën. Twee belangrijke zaken waren toen in het gemeentebeleid vooral aan de orde: allereerst kwam er op voorstel van Van Tienhoven een verordening tot stand op de plaatselijke inkomstenbelasting. Verder toonde hij zich een krachtig voorstander van de bouw van gemeentewege van arbeiderswoningen voor een bedrag van f 1.800.000; het desbetreffende voorstel wist hij uiteindelijk door de raad aangenomen te krijgen met 16 tegen 14 stemmen. De groeiende stadsbevolking dwong in dezelfde tijd van dit wethouderschap tot eerste maatregelen op het terrein van de sociale woningbouw in Amsterdam. Hoezeer Van Tienhoven bovendien voor Amsterdams belangen ook de landelijke politiek in het oog hield, bleek toen hij voor het kiesdistrict Amsterdam tevens lid van de Tweede Kamer werd in de jaren 1878 en 1879.
Op 1 januari 1880 volgde zijn benoeming tot burgemeester van Amsterdam als opvolger van jhr. C.J. den Tex. Deze functie, toch al geen sinecure, werd verzwaard nu de stad in een algemene economische en sociale modernisering van de maatschappij meegroeide. Meer tot de routine van een Amsterdams burgemeesterschap behoorde in die tijd het president-curatorschap van het inmiddels op 15 oktober 1877 Universiteit geworden Athenaeum, waaraan Van Tienhoven vroeger als hoogleraar verbonden was geweest. Maar andere gebeurtenissen en ontwikkelingen illustreerden eerder de verzwaring van ook de burgemeesterlijke taak: in 1883 vond een grote Internationale Koloniale- en Uitvoertentoonstelling plaats, in 1885 werd het Rijksmuseum, in 1888 het Concertgebouw geopend. Verkeerstechnisch gezien was de opening van het Centraal Station een belangrijke gebeurtenis. Dat Van Tienhoven naast dit burgemeesterschap niet terugschrok voor meer werk bleek uit zijn aanvaarding van het lidmaatschap van de Eerste Kamer in juli 1880, dat tot 1891 zou duren.
Een extra belasting voor Van Tienhovens stadsbestuur betekenden de juist in zijn ambtstijd optredende verschijnselen van conjuncturele crisis en sociale spanningen. In overeenstemming met de min of meer liberale theorieën waren, ook in Amsterdam, de reacties op de rijzende economische problemen afwachtend en passief van aard. Toen in 1890 de Koninklijke Fabriek van stoom- en andere werktuigen op Kattenburg in liquidatie verkeerde, nam Van Tienhoven het initiatief deze fabriek toch te redden ten einde werkgelegenheid te kunnen behouden. Dit had succes en per 1 juni 1891 werd het bedrijf overgenomen door de Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorweg-Materieel, later Werkspoor. Als gevolg van de vooral in de jaren 1885 en 1886 toegenomen werkloosheid verkeerde ook Amsterdam in sociale onrust. De toenmalige malaise in handel en industrie vormde een rijke voedingsbodem voor het onstuimig opdringend socialisme dat vaak in conflict geraakte met het niet altijd adequaat en vaak ad hoc beslissingen nemende overheidsapparaat. Toch waren de socialisten niet de enigen over wie de hoofdstedelijke overheid zich zorgen maakte. Ook de Doleantie met zijn intellectuele leiding en krachtige organisatie had haar, zij het minder agressieve, aandacht. Een tragisch dieptepunt in Van Tienhovens carrière was het zg. Palingoproer eind juli 1886 in de Jordaan. Deze opstand - te beschouwen als een spontane woedeuitbarsting van het volk tegen het Amsterdamse politieapparaat - werd zelfs met inzet van militairen ten koste van doden en gewonden onderdrukt. Van een werkelijke revolutie is nooit sprake geweest. Het socialisme bleek trouwens te zwak en de grote massa pro-Oranje. Van Tienhovens positie is nimmer in gevaar geweest.
Zijn relaties met J. Heemskerk Azn., die in de moeilijke Amsterdamse jaren minister van Binnenlandse Zaken was geweest, en de koningin-regentes zullen wel van invloed geweest zijn bij de benoeming tot formateur van het kabinet toen het ministerie-Mackay wegens de verkiezingsuitslag aftrad. Dit leidde tot het liberale kabinet-Van Tienhoven-Tak van Poortvliet in 1891. Van Tienhoven nam hierin Buitenlandse Zaken op zich, J.P.R. Tak van Poortvliet Binnenlandse Zaken. De troonrede van 1891 beloofde te zullen komen tot indiening van wetsontwerpen tot regeling van het kiesrecht en tot verbetering van het rijksbelastingstelsel, maatregelen ter bevordering van veiligheid en gezondheid in fabrieken en werkplaatsen en tot sociale verzekering van oude of tijdens het werk verminkte arbeiders. Er was zelfs een stelsel van algemene pensionering ontwikkeld, maar dat plan is blijkbaar geruisloos verdwenen. De zaken, die Van Tienhovens aandacht vroegen lagen voornamelijk op het terrein van internationale handelspolitiek. Prof. T.M.C. Asser vond bij Van Tienhoven gehoor voor zijn ideaal: codificatie van het internationaal privaatrecht. In 1893 vond te 's-Gravenhage een conferentie over dat onderwerp plaats. Het kabinet struikelde in 1894 over een ontwerpkieswet van Tak van Poortvliet en wel over de 'kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand', waaraan mannelijke kiezers zouden moeten voldoen om op de kiezerslijsten te worden geplaatst, zoals bepaald in de Grondwet van 1887. Ook Van Tienhoven, die achter Taks ontwerp stond, moest met het gehele kabinet aftreden. Dat geschiedde wat hem betreft zonder bloedend hart, omdat hij het ministerschap niet ambieerde.
Zijn gehele loopbaan overziende moet men wel tot de conclusie komen, dat Van Tienhovens voorkeur steeds was uitgegaan naar een bestuurlijke, eerder dan beleidsbepalende taak. De banden met bestuur en politiek werden hiermee overigens niet definitief gestaakt: enige maanden na zijn aftreden werd Van Tienhoven weer naar de Eerste Kamer afgevaardigd en spoedig daarop volgde de hoogste provinciale benoeming.
Dit ambt van commissaris der Koningin in Noord-Holland met ingang van februari 1897 vormde de waardige afsluiting van Van Tienhovens loopbaan. Ook in dit ambt bleek de bestuurstaak juist in de latere jaren van de eeuw meer inhoud en betekenis te verkrijgen, hetgeen bijv. bleek uit het feit dat de uitgaven van het provinciaal bestuur van Noord-Holland over 1897 ca. f 350.000 beliepen en over 1910 bijna het zesvoudige. Opmerkelijk is nog, dat in beide jaren de inkomsten de uitgaven overtroffen. Per 1 augustus 1911 trad Van Tienhoven af als commissaris der Koningin wegens gevorderde leeftijd en moeilijke privé-omstandigheden (het overlijden van vier van zijn kinderen binnen tien jaar). Tot zijn dood in 1914 woonde hij als ambteloos burger in zijn landhuis Nieuw Saxenburgh te Bentveld (gemeente Zandvoort).
A: Deel familiearchief in bezit van C.J. van Tienhoven te Aerdenhout.
L: G.A. van Hamel, in Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1915-1916, 312-372; Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932 (Amsterdam, 1932) 690-691; M.W. Jurriaanse. De Nederlandse Ministers van Buitenlandse Zaken 1813-1900 (Den Haag, [1974]) 356-370.
I: Peter Hofland, Leden van de Raad. De Amsterdamse Gemeenteraad 1814-1941. (Amsterdam 1998) 286.
J.R. Persman
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013