© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: S.L. van der Wal, 'Tjarda Van Starkenborgh Stachouwer, jhr. Alidius Warmoldus Lambertus (1888-1978)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/tjarda [28-04-2015]
TJARDA VAN STARKENBORGH STACHOUWER, jhr. Alidius Warmoldus Lambertus (1888-1978)
Tjarda Van Starkenborgh Stachouwer, jhr. Alidius Warmoldus Lambertus, bestuurder, landvoogd en diplomaat (Groningen 7-3-1888 - Wassenaar 16-8-1978). Zoon van jhr. Edzard Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, commissaris der Koningin in de prov. Groningen, en jkvr. Christine Jacoba Quintus. Gehuwd sinds 16-11-1915 met Christine Marburg. Uit dit huwelijk werden 2 dochters geboren.
Van Starkenborgh doorliep het gymnasium te Groningen en volgde aan de universiteit aldaar de studie in de rechten, die hij in 1911 afsloot met een promotie op stellingen. Na korte tijd op een advocatenkantoor werkzaam te zijn geweest besloot hij onder invloed van de toenmalige, met zijn vader bevriende, minister van Buitenlandse Zaken R. de Marees van Swinderen zich op de diplomatieke dienst voor te bereiden. Hij werd als volontair verbonden aan het kabinet van deze minister, waarop in 1913 zijn benoeming volgde tot adjunct-commies bij dit departement en in 1915 zijn toelating tot de buitenlandse dienst. Hij doorliep de lagere rangen te Washington (1915-1919) en later te Parijs (1919-1924). In 1921 benoemde minister H.A. van Karnebeek hem tot algemeen secretaris van de Nederlandse delegatie bij de Vlootconferentie te Washington, die hem kennis deed maken met belangrijke vraagstukken betreffende het Verre Oosten. In 1922 werd hij toegevoegd aan het bureau van de internationale conferentie inzake de Russische handel te 's-Gravenhage. In hetzelfde jaar werd hij door Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck benaderd voor de portefeuille van Buitenlandse Zaken; Van Starkenborgh ging hier niet op in. Na nog een jaar werkzaam te zijn geweest op het gezantschap te Berlijn (1924-1925), volgde hij in juni 1925 zijn vader op als commissaris der Koningin in de provincie Groningen. In dit ambt heeft hij de waterverbinding met de Zuiderzee krachtdadig bevorderd en vruchtdragende arbeid verricht voor o.m. de organisatie van de provinciale schoolartsendienst, het academisch ziekenhuis en de universiteit, waarvan hij van 1928 af president-curator was.
In september 1933 werd Van Starkenborgh benoemd tot buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister bij de Belgische en Luxemburgse hoven te Brussel, op welke moeilijke post in die gespannen internationale situatie hij uitnemend op zijn plaats bleek. Onder het derde ministerie-Colijn (1935-1937) werd Van Starkenborgh bij K.B. van 4 juni 1936 no. 4 als opvolger van jhr.mr. B.C. de Jonge benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, welk ambt hij op 16 september van dat jaar aanvaardde. De hiervoor gebruikelijke ambtstermijn van vijfjaar werd als gevolg van de Tweede Wereldoorlog overschreden tot medio oktober 1945, toen Van Starkenborgh, uit Japanse gevangenschap in Nederland teruggekeerd, wegens politiek meningsverschil met de minister van Overzeese Gebiedsdelen, J.H.A. Logemann, van hervatting van de landvoogdij afzag en bij K.B. van 17 oktober 1945 no. 42 'met dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten door hem onder weergaloos moeilijke omstandigheden aan den Lande bewezen' werd ontslagen.
In de uitoefening van de landvoogdij heeft Van Starkenborgh zich een overtuigd voorstander betoond van de emancipatiegedachte die sedert het begin van deze eeuw het leidende beginsel was van de Nederlandse koloniale politiek en die inhield dat het moederland de plicht had de koloniën op te voeden tot zelfstandigheid. Onder zijn bewind is op de weg naar meer zelfstandigheid belangrijke voortgang geboekt. Begunstigd door een verbetering sedert 1935 van de conjunctuur na de economische crisis heeft hij op maatschappelijk en economisch, alsmede op cultureel en politiek gebied aan de modernisering van de Indische samenleving veel bijgedragen. In het oog springen de bevordering van de transmigratie van Javanen naar de buitengewesten, van de industrialisatie en van de voedsellandbouw, naast andere maatregelen ter verhoging van de economische weerbaarheid van de Indonesische bevolking. Op het gebied van het onderwijs kwam een grote uitbreiding van het volksonderwijs tot stand, werd het hoger onderwijs in 1940 uitgebreid met een faculteit der letteren en werd in 1938 een bestuursacademie opgericht. Voortgaande decentralisatie en democratisering van het bestuur vonden plaats door verdere ontvoogding van het inheems bestuur en de instelling met name in de buitengewesten van nieuwe, met zoveel mogelijk gekozen raden uitgeruste autonome gemeenschappen. De verstandhouding met de Volksraad, die in de voorafgaande jaren van ongekende bezuiniging was verslechterd, is onder het bewind van Van Starkenborgh, die er steeds op bedacht was dit college in zijn volle waarde te laten, belangrijk verbeterd.
Een paar jaar ervaring had Van Starkenborgh tot de overtuiging gebracht dat Indië aan de wettelijke betrekkingen met het moederland was ontgroeid en dat met name de bemoeienis van het Nederlandse parlement met Indische zaken, zoals de goedkeuring van de Indische begroting, diende te worden teruggedrongen. Hij stuitte hier op tegenstand van minister Ch.J.I.M. Welter, die veel meer dan zijn voorganger H. Colijn geneigd was zich met de Indische zaken en met het landvoogdelijk beleid te bemoeien. Toen Van Starkenborgh zich in 1941 zette aan een conceptie voor de staatkundige hervormingen die na de oorlog gewenst zouden zijn, ging hij ervan uit dat voor de bemoeienis van het parlement geen plaats meer zou moeten zijn en dat bestaande beperkingen van Indiës bevoegdheid tot zelfstandige beslissing zouden moeten vervallen. Een gouverneur-generaal achtte hij echter voor lange tijd nog onmisbaar als waarborg voor een deugdelijk en rechtvaardig bestuur.
Zijn houding en beleid t.a.v. het Indonesisch nationalisme werden beheerst door de overweging dat deze beweging brede lagen van de bevolking nog onberoerd had gelaten en dat aan haar politieke verlangens niet verder mocht worden tegemoet gekomen dan met het oog op de maatschappelijke ontwikkeling verantwoord was. Hij koesterde het toekomstbeeld van een multiraciale samenleving in een zelfstandig Indonesië. De invoering van staatkundige hervormingen, zolang het Nederlandse volk vanwege de Duitse bezetting niet in staat was zich hierover uit te spreken, wees hij af. Hij volstond met de voorbereiding hiervan o.m. door de instelling van een commissie onder leiding van het lid van de raad van Indië F.H. Visman, die tot taak had de politieke verlangens die onder de verschillende bevolkingsgroepen leefden te inventariseren; zijn streven om de Indische afvaardiging naar de na de oorlog te houden Rijksconferentie aan te wijzen werd verijdeld door de snelle opmars van de Japanners.
Van Starkenborghs politiek beleid in Nederlandsch-Indië werd gekenmerkt door rechtlijnigheid en evenwichtigheid en door een duidelijke afkeer van beloften van de zijde der regering waarvan niet zeker was dat ze zouden kunnen worden ingelost. Hoewel de afwijzing van hun politieke verlangens bij de nationalisten teleurstelling en onvrede hebben gewekt, zijn tijdens de Japanse overrompeling opstanden en gewelddadigheden op grote schaal uitgebleven. Het rustige en vastberaden optreden van de landvoogd, waarbij de nationalisten in hun propagandistische activiteiten zoveel mogelijk ongemoeid werden gelaten, zal hiertoe zeker hebben bijgedragen. Zijn besluit om vóór de overgave niet uit Nederlandsch-Indië uit te wijken, maar om met zijn gezin het lot van de Indische gemeenschap te delen - hij werd eerst gevangen gezet op Formosa en later in Mandsjoerije - en zijn waardige houding bij de capitulatie op 9 maart 1942 dwongen in Indonesië respect af en droegen bij tot het hoge aanzien dat hij later in Nederland genoot.
Van Starkenborgh, die in 1945 met minister Logemann van mening verschilde over de betekenis die aan het Indonesisch nationalisme als factor bij de bepaling van het regeringsbeleid inzake Indonesië moest worden toegekend, heeft na de oorlog op dit beleid geen invloed uitgeoefend. Door de regering incidenteel over de Indonesische politiek geraadpleegd, heeft hij reeds in 1946 de internationalisering van deze kwestie bepleit en gaf hij later te kennen, op grond van internationaal-politieke overwegingen, ernstige bedenkingen te koesteren tegen het ondernemen van militaire acties tegen de Republiek. Hij verwachtte weinig van een Nederlands-Indonesische Unie en meende dat met de soevereiniteitsoverdracht het nieuwe gezag in Indonesië volledig en 'zonder nevenoogmerken' moest worden aanvaard.
Begin 1946 werd Van Starkenborgh benoemd tot ambassadeur te Parijs. De ervaring dat de belangrijke onderhandelingen zoals die over het Marshallplan min of meer buiten de ambassadeur om werden gevoerd door regeringsfunctionarissen uit 's-Gravenhage heeft ertoe bijgedragen dat hij reeds na twee jaar verzocht om ontslag, dat hem per 1 december 1948 werd verleend. Hij trad 1 juli 1950 opnieuw in 's lands dienst als permanent vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse Zaken bij de Noord-Atlantische Raad te Londen en leidde van maart 1952 tot medio 1956 de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging bij de NAVO te Parijs. Toen de zes Europese ministers van Buitenlandse Zaken op de te 's-Gravenhage in november 1953 gehouden conferentie hadden besloten tot de instelling van een 'technische commissie' ter voorbereiding van de instelling van een Europese politieke gemeenschap en de regeling van de verkiezingen voor die gemeenschap, viel aan Van Starkenborgh het voorzitterschap van die commissie toe, dat hij waarnam tot de commissie in maart 1954 haar eindverslag indiende. Van Starkenborgh werd op 28 juni 1956 benoemd tot minister van Staat. Hij aanvaardde in die zelfde maand met L.J.M. Beel en P.S. Gerbrandy het verzoek om een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden die ertoe geleid hadden dat in buitenlandse publikaties het koninklijk gezinsleven en de verhoudingen in de naaste omgeving op een voor de koninklijke familie teleurstellende wijze belicht werden (de zg. affaire Greet Hofmans). Hoewel hij zich in juni 1956 uit de diplomatieke dienst had teruggetrokken en zich te Wassenaar had gevestigd, betoonde hij zich van maart 1958 tot april 1963 nog actief als voorzitter van de Carnegie Stichting. In 1960 aanvaardde hij het beroep dat de regering op hem deed om de leiding op zich te nemen van de delegatie voor de onderhandelingen met België tot oplossing van de reeds sinds de Eerste Wereldoorlog slepende kanalenkwestie, met name de door België verlangde verbinding van de Schelde met de Rijn. Deze driejaren durende onderhandelingen, waarbij de oud-ambassadeur H. baron De Gruben zijn Belgische tegenspeler was, leidden tot de voor beide regeringen bevredigende regeling, neergelegd in het verdrag van 13 mei 1963.
Van Starkenborgh ontving voor zijn verdiensten als staatsman en bestuurder vele eerbewijzen. De Groningse Universiteit verleende hem met prof.jhr.dr. P.J. van Winter als promotor op 20 maart 1957 het eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte.
Van Starkenborgh droeg duidelijk het stempel van zijn afkomst en opvoeding. Hij bleef zich ook in zijn later leven met de stad en de provincie Groningen verbonden gevoelen. Zijn opvoeding in vrijzinnige, remonstrantse geest zal hebben bijgedragen tot zijn levensbeschouwing, waarin de zucht naar kennis van en inzicht in de samenhang der verschijnselen en de gehechtheid aan zedelijke waarden en vaste normen een grote plaats innamen. Richtsnoer in het leven waren voor hem de waarden die hij in zijn jeugd als algemeen christelijke deugden had leren kennen. Hij leefde ingetogen, was bijzonder plichtsgetrouw en legde een sterk kritisch en analyserend vermogen aan de dag. Hij beschikte over een grote werkkracht en was veeleisend voor zijn medewerkers en adviseurs; hoewel hoffelijk en vriendelijk in de omgang, verkeerde hij met weinigen onder hen op vertrouwelijke voet. Bij alle eenvoud en bescheidenheid die hem kenmerkten, maakte zijn optreden de indruk van waardigheid, zelfvertrouwen en beslistheid. Hij sprak duidelijke taal. De zorgvuldige woordkeus en de krachtige stijl van zijn redevoeringen als gouverneur-generaal ontsproten aan zijn behoefte zijn gedachten en gevoelens zo zuiver mogelijk uit te drukken en geen ruimte te laten voor misverstand. Door zijn gereserveerdheid, vooral in het openbaar en tegenover de pers gaf Van Starkenborgh het publiek en ook de pers eerst in Indië en later in Nederland weinig stof tot spreken.
Van Starkenborgh, die tot de liberalen mag worden gerekend, heeft zich nimmer bij een politieke partij aangesloten. Het politieke leven en ook het ministerschap - hij werd in 1946 opnieuw en weer tevergeefs voor de portefeuille van Buitenlandse Zaken aangezocht - hadden voor hem weinig aantrekkelijks. De vele representatieve en sociale functies verbonden aan de diplomatie, waren voor hem de onaangename kant van het diplomatieke leven. Hij was vóór alles een geboren regent, die zich als gewestelijk bestuurder en later als gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië het best op zijn plaats voelde.
A: Archief-Tjarda van Starkenborgh Stachouwer in Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Indische afdeling; afschriften in Algemeen Rijksarchief.
P: Naast zijn redevoeringen bij de opening van de zittingen van de Volksraad opgenomen in de Handelingen van dit college, 'Redevoering uitgesproken door jhr.mr.dr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer', in A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer doctor iuris honoris causa ab universitate Groningana creatus doctor litterarum et philosophiae (Groningen [enz.], 1957).
L: [M. van Blankenstein], 'De nieuwe gouverneur-generaal van Ned.-Indië...' in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8 juni 1936; J.C. Bijkerk, Vaarwel, tot betere tijden! (Franeker, 1974); Jhr.mr.dr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer. Bijdragen tot een kenschets. Verz. door D.U. Stikker (Rotterdam, 1978).
I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Foto: London; Collectie ANEFO; Van Starkenborgh in 1942]
S.L. van der Wal
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 28-04-2015