Troelstra, Pieter (1860-1930)

 
English | Nederlands

TROELSTRA, Pieter (1860-1930)

Troelstra, Pieter (Jelles), politicus en Fries dichter (Leeuwarden 20-4-1860 - 's-Gravenhage 12-5-1930). Zoon van Jelle Troelstra, inspecteur der belastingen, en Grietje Landmeter. Gehuwd sinds 11-10-1888 met Sjoukje Maria Diderika Bokma de Boer (ps. Nienke van Hichtum) en na echtscheiding op 6-11-1907 met Sjoukje Oosterbaan op 15-1-1908. Uit het eerste huwelijk werden 1 dochter en 1 zoon geboren; het tweede was kinderloos. afbeelding van Troelstra, Pieter

Troelstra bezocht, als zoon van een liberaal-gezinde vader die zich uit een klein agrarisch milieu omhoog had gewerkt, te Stiens de lagere school en te Leeuwarden de HBS en vervolgens het gymnasium. In 1882 ging hij aan de Groninger Universiteit rechten studeren, waar H.L. Drucker, P.W.A. Cort van der Linden en B.D.H. Tellegen tot zijn leermeesters behoorden. Na doctoraal examen op 14-6-1887 en promotie op 7-7-1888 op Art. 165 van het Wetboek van Strafvordering (Leeuwarden, 1888) vestigde hij zich als advocaat in Leeuwarden. Zijn dichtwerk, dat al in zijn HBS-tijd was begonnen, bracht hem via zijn belangstelling voor het Fries als taal tot de democratisch en sociaal gerichte Friese volksbeweging die toen in opkomst was. Hij sloot zich in 1885 aan bij wat later de Friesche Volkspartij zou worden genoemd en het contact dat hij door zijn advocatenpraktijk met de arbeidersklasse kreeg, dreef hem al spoedig naar de sociaal-democratische richting binnen die verzamelbeweging. Hij werd in 1890 lid van de Sociaal-Demokratische Bond; zijn voornemen om aanvankelijk op de achtergrond te blijven en zich te wijden aan een nadere onderbouwing van zijn vooral ethisch gemotiveerd socialisme werd echter verhinderd door F. Domela Nieuwenhuis, die hem dwong tot stelling nemen in een aantal tactische kwesties. Toen hij in 1892 zijn positie in Leeuwarden door politieke conflicten waarbij zowel zijn vader (liberaal wethouder) als hijzelf betrokken waren, onmogelijk was geworden, vertrok hij naar Amsterdam waar hij zich naast zijn advocatenpraktijk geheel aan propaganda voor het socialisme wijdde.

Samen met F. van der Goes behoorde hij tot de eersten die zich verzetten tegen de anti-parlementaire, naar het anarchisme tenderende richting die de SDB in die periode onder leiding van Domela Nieuwenhuis insloeg. Troelstra zag in verkiezingsstrijd en deelneming aan het parlementaire werk een machtige stimulans voor de verheffing van de arbeidersklasse, niet alleen als voor de hand liggend centrum van propaganda, maar ook als middel tot hervorming door wetgeving. Steun voor die visie vond hij in het marxisme, dat hij vooral uit het werk van Kautsky leerde kennen en aanvaarden. Op basis daarvan pleitte hij in zijn brochure Het kiesrecht en de sociaaldemokratie (Utrecht, [1894]) voor de strijd om het algemeen kiesrecht als een essentieel doel van de sociaal-democratische beweging. Toen in 1893 de SDB zich definitief anti-parlementair vastlegde, begrepen hij en zijn medestanders dat van deze partij geen vruchtbaar werk meer voor het socialisme te verwachten was. Hij was echter de tacticus die de oprichting van een nieuwe partij uitstelde, totdat de geestverwanten in de SDB van proletarischen huize, als W.H. Vliegen en J.H.A. Schaper, tot dat zelfde besef waren gekomen en hun wantrouwen jegens de 'bourgeois-intellectuelen' hadden verloren. Dit proces duurde niet lang meer en in 1894 was Troelstra één van de 'twaalf apostelen' die De Sociaaldemocratische Arbeiderspartij in Nederland oprichtten.

Inmiddels was hij naar Utrecht verhuisd, waar socialistische propaganda zijn hoofdbezigheid werd. Hij redigeerde een blad De Baanbreker en vormde de kern van een aanvankelijk heel klein clubje Utrechtse sociaal-demokraten. Tevens schreef hij ter toelichting op doel en streven van de nieuwe partij, zowel ten behoeve van de oude SDB-aanhang als met het oog op arbeiders die met het socialisme nog niet bekend waren, Wat willen de sociaal-demokraten ? Antwoord op vijf vragen van Pastoor Ariëns (Amsterdam, 1896) en De S.D.A.P. (Sociaal-demokratische Arbeiderspartij in Nederland). Haar ontstaan, doel en streven geschetst [S.l., 1896]. Duidelijk blijkt hierin Troelstra's vermogen in heldere taal het dwingend verband te laten zien van een specifiek doel of een bepaalde tactiek met een groots ideaal, een wijd perspectief, dat op zijn beurt met de algehele maatschappelijke ontwikkeling tot een visionair geheel wordt verbonden. Zijn marxistische maatschappijvisie en zijn scherp gevoel voor het politiek mogelijke, verenigd met een sterk bewustzijn van zijn leiderschap en zijn haast mystiek besef van eenheid met de massa der arbeiders, maakten hem tot één van de grootste en meest meeslepende redenaars van zijn tijd.

In 1897 werd Troelstra, als afgevaardigde van Tietjerksteradeel, samen met H.H. van Kol voor de SDAP tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Met een korte onderbreking in 1901/1902 zou hij tot 1925 kamerlid blijven. De leiding over de partij oefende hij uit vanuit het fractievoorzitterschap, dat hij van het begin af aan bekleedde, en meestal combineerde met het hoofdredacteurschap van het partijblad Het Volk.

In de jaren 1896-1899 hield hij zich intensief bezig met de 'Hogerhuiszaak', een in Friesland gepleegde inbraak waarvoor drie anarchistisch gezinde arbeiders, de gebroeders Hogerhuis, tot langdurige gevangenisstraffen veroordeeld, waren. Het bewijsmateriaal was zeer dubieus, en de algemeen levende overtuiging van de onschuld der Hogerhuizen leidde, mede tegen de achtergrond van de erbarmelijke sociale omstandigheden in Friesland, tot een heftige volksbeweging. Troelstra zette zich buitengewoon krachtig in voor een heropening van het onderzoek, dat uiteindelijk ook tot stand kwam, maar door toedoen van Troelstra's oude vijanden in de SDB verder buiten hem omging, en ten slotte ook tot niets heeft geleid.

Voor het laatst kreeg hij met Domela Nieuwenhuis en diens aanhang te maken tijdens de spoorwegstakingen van 1903. Door een geweldig enthousiasme gedreven, overschatte hij aanvankelijk de overwinningskansen in de strijd tegen Kuypers stakingswetten, en manoeuvreerde hij zich in een positie, waaruit hij zich niet dan door een op de cruciale ogenblikken onvaste en onduidelijke leiding kon bevrijden. In de daaropvolgende jaren raakte hij in toenemende mate in conflict met de radicale marxisten in de partij, verenigd in de 'Nieuwe-Tijdgroep'. Na diverse halve en hele compromissen liep dit conflict in 1909 uit op de vooral door Troelstra doorgezette 'scheuring van Deventer', waarbij een aantal radicalen de SDAP verliet.

De strijd om het algemeen kiesrecht, die in de jaren 1910-1913 een climax bereikte, was in menig opzicht het hoogtepunt van Troelstra's politieke leven: in het leiding geven aan massale agitatie en het welsprekend verdedigen van een elementair recht als het Algemeen Kiesrecht lag zijn grote kracht. Een zeer problematische fase in die strijd was de kabinetsformatie van 1913, toen aan de tot 18 Kamerzetels gegroeide SDAP drie posten werden aangeboden in een coalitieregering met de Vrijzinnige Concentratie, die het algemeen kiesrecht in haar program zou opnemen. Huiverig voor samengaan met de 'klassevijand', verzette Troelstra zich aanvankelijk, maar veranderde van houding toen bleek dat de verwezenlijking van het algemeen kiesrecht door afwijzing in gevaar zou kunnen komen. Toen was het echter te laat; het buitengewone partijcongres te Zwolle verwierp het aanbod definitief, de SDAP verloor bij naverkiezingen drie van de 18 zetels en het algemeen kiesrecht werd ten slotte gerealiseerd door het uitsluitend door de Vrijzinnige Concentratie bemande kabinet-Cort van der Linden.

Toen dit kabinet in augustus 1914 ter bescherming van Nederlands neutraliteit de Kamer om mobilisatie-credieten verzocht, stemde Troelstra namens de SDAP-fractie hierin toe, en ging nog verder door een tijdelijke opschorting van de oppositie toe te zeggen, gemotiveerd o.a. met de fameuze zinsnede, dat 'in deze ernstige omstandigheden de nationale gedachte de nationale geschillen overheerst'. Niet iedereen in de SDAP aanvaardde deze koerswijziging en wederom moest Troelstra een strijd voeren om de partijleiding, die hij in 1915 opnieuw won.

In november 1918, onder de indruk van de Duitse nederlaag en revolutie, overtuigd dat die revolutie 'niet voor Zevenaar halt zou houden' en, overmatig geïmponeerd door enige tekenen van overhaaste capitulatie in liberale kring, begon Troelstra, in hoofdzaak buiten het SDAP-bestuur en de fractie om, in toespraken een machtsovername door de SDAP als zeer nabij voor te stellen. De regering-Ruijs de Beerenbrouck was echter voorbereid, van een revolutionaire stemming bleek vrijwel nergens iets, en binnen enkele dagen moest Troelstra zijn woorden terugnemen, waarbij hij er terecht op kon wijzen dat van een plan tot revolutie door de SDAP nooit sprake was geweest. Naar buiten toe heeft door deze episode zijn prestige een nooit meer herstelde klap gekregen, maar het eerste congres dat de SDAP hield na de novembergebeurtenissen maakte ondubbelzinnig duidelijk dat in overgrote meerderheid de sociaal-democratische arbeidersklasse Troelstra als haar voorganger niet wilde missen.

Drie eigenschappen vooral zijn het geweest, die Troelstra's plaats als nummer één in de partij, in 1897 praktisch begonnen, hebben bepaald. Het steeds bij hem levend bewustzijn van het uiteindelijke doel, het verlangen naar de algehele vernieuwing van de maatschappij, de revolutie, deelde hij met de meeste 'intellectuelen' in de SDAP: H. Gorter, H. Roland Holst e.a. Het afwegen van de machtsverhoudingen op elk specifiek ogenblik, het niet-sectarische, het aanvaarden van de gevolgen van het werken in een brede massabeweging, deelde hij met de 'reformisten' als Vliegen en Schaper. De combinatie van beide eigenschappen maakte hem tot een unicum in de partijleiding en tot de voor de hand liggende persoon om beide richtingen bijeen te houden. Versterkt werd dit leiderschap door het charismatisch karakter ervan: zijn invloed op de massa van sociaaldemocratische arbeiders was uniek en werd eigenlijk alleen door zijn eigen gevoel voor democratie en collegialiteit in toom gehouden.

Deze stand van zaken bracht twee belangrijke gevolgen met zich mee. In de eerste plaats slaagde Troelstra er op essentiële ogenblikken als de spoorwegstakingen van 1903 en de gebeurtenissen in november 1918 niet in de partij een vaste leiding te geven: zijn revolutionair sentiment deed dan deze hyperemotionele en voor wat in de arbeidersmassa leefde zo gevoelige man doorslaan, voordat een nuchter afwegen van de krachtsverhoudingen hem weer op de realiteit drukte. Voorts leidde vóór de Eerste Wereldoorlog zijn boven geschetste basishouding tot het besef dat de arbeidersbeweging nog maar een beperkte oppositiegroep was te midden van een stabiel en expanderend kapitalistisch milieu en dat dus voorlopig alleen een reformistische, parlementaire strijdwijze mogelijk was. Dit besef bracht hem doorgaans tot een samengaan met de reformisten en tot een strijd om de partijleiding tegen de Nieuwe Tijdgroep rond Gorter c.s. Tegen het eind van de Eerste Wereldoorlog echter raakte Troelstra ervan overtuigd dat nu de machtsverhoudingen gunstig waren geworden voor een socialistische revolutie. Zo kwam hij tegenover zijn vroegere bondgenoten in de partij te staan, voor wie het begrip revolutie weinig meer te betekenen had en die er in 1918 de tijd zeker niet rijp voor achtten. Het opgeven van het revolutionaire perspectief, omstreeks 1921, heeft toen praktisch aan zijn positie van voornaamste partijleider een eind gemaakt, een einde dat bezegeld werd toen zijn gezondheid hem in 1925 dwong de politiek te verlaten.

Het was in hoge mate te danken aan de wijze waarop Troelstra als parlementariër optrad, dat prestige en invloed van de SDAP-fractie ver uitgingen boven het percentage kiezers dat de SDAP achter zich had. Door zijn fundamentele aanpak werden rechterzijde en liberalen gedwongen het socialisme serieus te nemen; de invoering van het algemeen kiesrecht is door Troelstra's voortdurende actie aanmerkelijk bevorderd en tal van andere ingrijpende verbeteringen in het bestaan van de arbeiders zijn mede door het voortstuwende werk van de SDAP-fractie tot stand gekomen. Ook al heeft Troelstra het maximum gehaald uit de politieke verhoudingen zoals ze voor de oorlog lagen, toch heeft het parlementaire werk hem nooit complete bevrediging geschonken: hij voelde zich altijd meer volkstribuun dan parlementariër, en was het gelukkigst te midden van zijn aanhangers.

In de internationale socialistische beweging heeft hij vooral gedurende de Eerste Wereldoorlog een rol van betekenis gespeeld. Zijn prestige als één van de oudere partijleiders, gecombineerd met de neutrale positie van Nederland, maakte hem tot een voor de hand liggende bemiddelaar bij pogingen de socialistische partijen van Europa tot een gemeenschappelijk vredesprogram te brengen. Het mislukken van die pogingen heeft zijn radicalisering tegen het einde van die oorlog in de hand gewerkt. Overigens was hijzelf gedurende de oorlog enigszins pro-Duits georiënteerd en hoopte hij op een 'Verständigungsfrieden', terwijl de stemming in de SDAP overheersend Entente-gezind was.

In de loop van zijn politieke carrière heeft hij, naast zijn journalistieke werk, tal van brochures geschreven met het doel het door hem gevolgde beleid te verdedigen - met als hoogtepunt Inzake partijleiding (Rotterdam, 1906) - of de oriëntatie aan te geven die zijns inziens gekozen moest worden, in De wereldoorlog en de sociaal-demokratie (Amsterdam, 1915) en De sociaaldemokratie na den oorlog (Berlikum, 1921). In dit verbinden van theorie en praktijk lag zijn grote kracht; puur theoretisch heeft hij vrijwel niets bijzonders gepresteerd en heeft hij ook nooit meer willen zijn dan een trouw Kautskyaan.

Slechts op één theoretisch gebied heeft hij zich met eigen ideeën bewogen. Als één van de zeer weinigen in de sociaal-democratie, zowel in binnen- als buitenland, maakte hij zich zorgen over de inrichting van de staat, wanneer die eenmaal tot de taak van de socialisatie van de maatschappij geroepen zou zijn. De instellingen der parlementaire democratie waren naar zijn overtuiging voor het verrichten van die taak ontoereikend en vanaf 1907 heeft hij, met toenemende nadruk, schema's voor nieuwe staatsinstellingen als bijv. een 'economisch parlement' opgesteld en discussies trachten uit te lokken. Enige weerklank heeft dit streven in de SDAP pas na zijn dood gevonden en langs die weg bijgedragen tot de gedeeltelijke realisering van de gedachte van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie na de Tweede Wereldoorlog.

Bij zijn aftreden in 1925 was hij verre van gerust op de toekomst van de SDAP, die nu geheel in reformistische handen lag. J.W. Albarda volgde hem op als fractievoorzitter; als zijn uiteindelijke opvolger als leider van de Nederlandse sociaal-democratische arbeidersbeweging heeft hij echter R. Stenhuis gezien, de toenmalige voorzitter van het NVV.

Op de ontwikkeling van de sociaal-democratie in Nederland heeft hij in vele fasen een beslissend stempel gedrukt. Voor tallozen in die beweging is hij de grote inspirerende kracht geweest, het symbool van hun emancipatie; tallozen erbuiten heeft hij door zijn optreden tot aanhangers gemaakt. Als politicus is hij één van de grootsten geweest, die Nederland gekend heeft.

A: Het Troelstra-archief berust, geordend en van een index voorzien, op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam.

P: Behalve de reeds genoemde brochures : Theorie en beweging (Amsterdam, 1902); De S.D.A.P. Wat zij is en wat zij wil (Amsterdam, 1912); De revolutie en de S.D.A.P. (Amsterdam, 1919) ; De politieke taak der Socialistische Internationale (Amsterdam, 1919); Een politiek testament (Amsterdam, 1924); Gedenkschriften (Amsterdam, 1927-1931.4dln.). Met naam en zaakregister door L.J. Kleyn; Een selectie van kranteartikelen in Troelstra de ziener. Keur uit het journalistieke werk. Verz. en toegel. door H.B. Wiardi Beekman (Amsterdam, 1935); Een bundel Friese gedichten: Rispinge... (Ljouwert, 1920); Troelstra als Fries dichter. Verzen en liederen vert. en toegel. door J.B. Schepers (Amsterdam, 1925).

L: Een werk met wetenschappelijke pretenties over Troelstra bestaat niet. Aan hem alleen gewijd zijn slechts bovengenoemde Gedenkschriften, alsmede J. Winkler, Pieter Jelles Troelstra (Amsterdam, 1933); idem. Profeet van een nieuwe tijd... (Amsterdam, 1948); J. Troelstra, Mijn vader Pieter Jelles (Amsterdam, 1952). Aspecten van zijn leven en werk komen aan de orde in: W.H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding (Amsterdam, 1905) II; idem. Die onze kracht ontwaken deed (Amsterdam, [1924]-1938. 3 dln.); A.J.C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903 (Leiden, 1935); D.J. Wansink, Het socialisme op de tweesprong. De geboorte van de S.D.A.P. (Haarlem, 1939); W. van Ravesteyn, De wording van het communisme in Nederland 1907-1925 (Amsterdam, 1948); Fr. de Jong Edz., J. Saks, literator en marxist (Amsterdam, 1954); U.D. Hannema, De Hogerhuiszaak (Drachten, 1964). Proefschrift Universiteit van Amsterdam; H.J. Scheffer, November 1918. Journaal van een revolutie die niet doorging (Amsterdam, 1968) ; H. van Hulst, A. Pleysier, A. Scheffer, Het roode vaandel volgen wij. Geschiedenis van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij van 1880 tot 1940 (Den Haag, [1969]); A.F. Mellink 'Het politiek debuut van Mr. P.J. Troelstra (1891-1897)', in Tijdschrift voor Geschiedenis 83 (1970) 38-58; G.[J.] Harmsen, Historisch overzicht van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland [Nijmegen, 1972]; G.W.B. Borrie, Pieter Lodewijk Tak (1848-1907). Journalist en politicus (Assen, 1973); H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme. De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie 1919-1930 (Leiden, 1974).

I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 24568.

H.F. Cohen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013