© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.A. de Jonge, 'Visser, Louis Leonardus Hendrikus de (1878-1945)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/visserllh [12-11-2013]
VISSER, Louis Leonardus Hendrikus de (1878-1945)
Visser, Louis Leonardus Hendrikus de, communistisch politicus (Delfshaven 21-5-1878 - Bocht van Lübeck 3-5-1945). Zoon van Hendrikus Abraham Johannes de Visser, zelfstandig behanger en stoffeerder, en Jacoba Wilhelmina Kraan. Gehuwd op 8-3-1899 met Wilhelmina Antoinetta Jacoba Peereboom. Er waren uit dit huwelijk 4 dochters en 1 zoon.
Bij Louis' geboorte was zijn vader reeds vier maanden overleden. Zijn moeder hertrouwde enige jaren later met een douanebeambte, maar werd drie jaar daarna opnieuw weduwe en begon toen een winkeltje in kruidenierswaren. Louis groeide sedertdien op zonder veel toezicht. Aan de lagere school onttrok hij zich - rebels van aard als hij reeds jong was - zoveel mogelijk (zelfs de kunst van het lezen heeft hij zich grotendeels door zelfstudie eigen gemaakt) en op tienjarige leeftijd sloten de schooldeuren zich voorgoed voor hem. Hij kreeg zijn eerste baantje: loopjongen bij een bierbottelaar. Later verhuisde hij met zijn moeder, die inmiddels voor de derde maal gehuwd was, naar Delft, waar hij eerst in een kwekerij en vervolgens in een patronenfabriek werkte, en daarna naar Den Haag, waar hij in enkele jaren tijds een reeks van zeer uiteenlopende beroepen uitoefende: palfrenier, koffermaker, behanger, winkelbediende, reepschieter op de haringvaart en ten slotte glazenwasser.
Het was vooral in zijn glazenwasserstijd, vanaf zijn zestiende jaar, dat De Visser belangstelling kreeg voor de arbeidersbeweging en het socialisme. Hij behoorde tot de oprichters van de Haagsche Glazenwassersvereniging Excelsior, waarvan hij ook weldra voorzitter werd. Deze functie bleef hij tot 1904 bekleden, hoewel hij in 1901 het beroep van glazenwasser had verruild voor dat van broodbezorger in dienst van de Coöperatie De Volharding.
In 1899 sloot De Visser zich aan bij de SDAP. Zijn organisatietalent en spreekvaardigheid deden hem in die partij snel naar voren komen. In 1901 werd hij voorzitter van de afdeling Den Haag I. Ook werkte hij mee aan de partijpers, eerst als correspondent van Het Volk, vanaf januari 1904 als lid van de redactiecommissie van het Haagse partijweekblad Vooruit, waarin hij de vakbewegingsrubriek verzorgde.
De vakbeweging bleef in de eerste jaren van deze eeuw nog zijn voornaamste terrein van activiteit. In 1904 ging hij over van Excelsior naar de Nederlandsche Bakkersgezellenbond, waarin hij weldra voorzitter van de Haagse afdeling werd. In november 1904 werd op zijn initiatief de Haagsche Bestuurdersbond opgericht, waarvan hij eerst voorzitter en later bezoldigd secretaris was. Op cultureel gebied was De Visser in die jaren actief als oprichter (1901) en voorzitter van de Haagse arbeidersontwikkelingsclub Nieuw Leven, die zich vooral toelegde op het organiseren van lezingen door bekende socialisten als Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst, Frank van der Goes, A.H. Gerhard e.a.
In de strijd tussen 'reformisten' en rechtzinnige marxisten, die vanaf 1901 binnen de SDAP woedde, koos De Visser aanvankelijk de kant van de eersten. Op het Haarlemse partijcongres van 1907 ging hij in debat met Troelstra over de vraag, of men de leuze van de achturige arbeidsdag mocht prijsgeven voor de destijds meer haalbare van de tienurige arbeidsdag. Daarmee trok hij sterk de aandacht van de marxistische oppositievoormannen D. Wijnkoop en W. van Ravesteyn en deze wendden zich dan ook na het congres tot De Visser met het verzoek mee te werken aan het door hen op te richten oppositionele weekblad De Tribune. De Visser stemde toe en toen in oktober 1907 het nieuwe blad begon te verschijnen, organiseerde hij in Den Haag de verkoop en de propaganda daarvoor.
De wijze, waarop De Tribune oppositie voerde tegen de partijleiding en in het bijzonder tegen Troelstra, leidde ertoe, dat een buitengewoon partijcongres te Deventer in februari 1909 de drie Tribune -redacteuren (Wijnkoop, Van Ravesteyn en J.C. Ceton) uit de SDAP royeerde. De Visser behoorde tot de enige honderden, die toen uit protest uit de partij traden en op 14 maart 1909 de Sociaal-Democratische Partij (SDP) stichtten, welke het zuivere marxisme in Nederland wilde belichamen.
Zoals te verwachten was, had de broederstrijd tussen SDAP'ers en SDP'ers ook repercussies op het gebied van de vakbeweging. De Vissers aansluiting bij de dissidente partij had tot gevolg, dat hij in 1909 niet herkozen werd als bezoldigd secretaris van de Haagse Bestuurdersbond; hij keerde toen terug in dienst van de Coöperatie De Volharding. Wel bleef hij Haags afdelingsvoorzitter van de Bakkersgezellenbond en in 1912 werd hij ook gekozen tot 'bijzittend lid' van het Bondsbestuur. De SDP nam t.a.v. de vakbeweging aanvankelijk hetzelfde standpunt in als de SDAP: alleen het NVV diende gesteund te worden. Vanaf 1911 begon dit te veranderen en ging de SDP meer en meer aanleunen tegen het door syndicalisten overheerste NAS, totdat een partijcongres van 1915 openlijk de vroegere voorkeur voor het NVV herriep. In het kader van deze ontwikkeling ging De Visser, aan het hoofd van de Haagse afdeling, meer en meer een oppositierol spelen in de Bakkersgezellenbond. In 1916 leidde een door De Visser georganiseerde weigering om een contributieverhoging te betalen tot schorsing van het Haagse afdelingsbestuur en eind 1917 zegde De Visser zijn lidmaatschap van de bond op; maar toen had hij het zwaartepunt van zijn activiteit reeds geheel van het vakbonds- naar het partijwerk verplaatst.
Als vrijwel enige 'echte arbeider' in de leiding van de toen nog door intellectuelen overheerste jonge SDP werd De Visser direct sterk naar voren geschoven. Hij kwam in het Partijbestuur, werd in 1911 tweede voorzitter, stond bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1909 en 1913 in diverse districten kandidaat en nam een vooraanstaande plaats in op de sprekerslijst van de partij. Zijn invloed op de politiek van de SDP was echter veel geringer dan die van het driemanschap Wijnkoop-Van Ravesteyn-Ceton, met wie hij soms van mening verschilde zonder zijn standpunt tegenover hen te kunnen doorzetten (zoals in 1915-1916, toen hij het niet eens was met hun weigering om een partijdelegatie te zenden naar de links-socialistische internationale conferenties van Zimmerwald en Kienthal). Aan de felle agitatie van de partij tijdens de oorlogsjaren 1914-1918 nam hij natuurlijk ijverig deel en in 1918 moest hij zes weken in voorarrest zitten, omdat na een door hem toegesproken straatdemonstratie in Den Haag een vechtpartij met de politie was uitgebroken (in hoger beroep werd hij vrijgesproken.).
In 1919 werd De Visser bezoldigd propagandist van de inmiddels tot Communistische Partij in Nederland (CPN) verdoopte SDP. In hetzelfde jaar werd hij lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland en van de Haagse gemeenteraad; hij bleef dat tot de Duitse bezetter hem in 1940 beide functies ontnam.
Als gedelegeerde van de CPN woonde hij het Derde en Vijfde Wereldcongres van de Communistische Internationale (resp. in 1921 en 1924) in Moskou bij, maar hij werd daar nog overschaduwd door andere Nederlandse gedelegeerden, zoals Ceton en Henriëtte Roland Holst in 1921 en Wijnkoop in 1924. Zijn kans om op het eerste plan te komen kwam in mei 1925, toen vrijwel het hele Partijbestuur aftrad uit protest tegen eisen van de Komintern-leiding t.a.v. de kandidatenlijst voor de aanstaande Tweede Kamer-verkiezingen; De Visser was het op één na enige PB-lid, dat zich aan de Komintern onderwierp, en werd daarvoor beloond: hij kreeg de eerste plaats op de kandidatenlijst, waardoor hij in juli 1925 in de Tweede Kamer kwam, en volgde Wijnkoop ook op als voorzitter van de partij. Zijn houding in deze zaak is waarschijnlijk minder door principiële overwegingen bepaald geweest dan wel door een zekere rancune over de hautaine houding, die het intellectuele driemanschap door de jaren heen tegenover hem had aangenomen.
In de jaren van 1925 tot het begin van de Duitse bezetting heeft De Visser in de CPN een eigenaardige positie ingenomen. Als partijvoorzitter (tot 1935, toen N. Beuzemaker hem opvolgde), als Tweede-Kamerlid (tot 1930 als enige CPN-vertegenwoordiger in de Kamer, daarna als fractievoorzitter), als Staten- en raadslid en vooral als gevierd spreker op openbare vergaderingen bepaalde hij in belangrijke mate het gezicht van de partij naar buiten. Ook trad hij nu internationaal meer naar voren: in 1926 voerde hij in Moskou besprekingen over de vakbondskwestie en nam deel aan het Zesde en Zevende Wereldcongres van de Komintern (1928 en 1935), terwijl hij op het Zesde Wereldcongres tot kandidaat-lid (d.i. lid zonder stemrecht) van het Executief Comité van de Komintern gekozen werd. Niettemin bleef zijn invloed op de partijpolitiek ook na de val van de 'driemannen' geringer dan zijn uiterlijke positie deed vermoeden; hij was te oppervlakkig en te goedmoedig voor het leiden van de partij, maar vooral: hij ging volledig op in zijn werk als kamerlid, dat hem uitstekend lag. Tot 1930 werd zijn invloed overschaduwd door die van R. Manuel (in de partij bekend als Van Riel) en L. Seegers. Op het partijcongres van februari 1930 kon De Visser het partijvoorzitterschap slechts behouden na het afleggen van een openlijke 'zelfcritiek' op zijn 'te legalistisch' optreden als kamerlid; vanaf dat moment stond hij binnen de partijleiding geheel in de schaduw van de nieuwe leiders van het stalinistische type (Paul de Groot, C. Schalker, Beuzemaker).
Als parlementariër wekte De Visser ieders bewondering door de wijze waarop hij, de volledige autodidact, zich wist uit te drukken, maar overigens vond zijn optreden bij andersdenkenden weinig waardering. Begrijpelijk: tot 1934 volgde hij geheel het Komintern-parool op om de parlementaire organen uitsluitend als tribune voor propaganda te beschouwen en niet constructief mee te werken. Vooral in de Tweede Kamer brachten zijn ongeremde aanvallen op de regering en in het bijzonder op de sociaal-democraten hem herhaaldelijk in conflict met de kamervoorzitter en in oktober 1930 werd hij eens van de zitting uitgesloten wegens 'ontoelaatbare uitlatingen' over de Paus (het was de eerste keer, dat de desbetreffende bepaling van het Reglement van Orde werd toegepast). Vanaf 1934, toen de communisten overal gingen streven naar 'volksfronten' tegen het fascisme, werd zijn optreden gematigder.
Toen na de Duitse inval in mei 1940 de CPN overschakelde naar de illegaliteit, werd De Visser - daar hij te algemeen bekend was om onopvallend te kunnen optreden - buiten de clandestiene leiding gehouden. Hij bleef legaal leven. Toen Wijnkoop in mei 1941 op een schuiladres overleden was, had De Visser nog de moed in het openbaar een rede te houden bij zijn begrafenis. Eind juni 1941, enige dagen na de Duitse inval in de Sowjet-Unie, werd hij gearresteerd. Via het doorgangskamp Schoorl en enige Duitse kampen belandde hij op 18 december 1941 in het concentratiekamp Neuengamme. Met hulp van de illegale communistische groep wist hij, ondanks ernstige ziekten, de ontberingen van het kampleven te doorstaan. Toen de geallieerde troepen Neuengamme naderden, werd hij met honderden andere gevangenen op het stoomschip Cap Arcona gebracht; toen dit op 3 mei 1945 bij vergissing door Engelse vliegers in de Bocht van Lübeck gebombardeerd werd, kwam hij om het leven.
Als men de politici verdeelt in agitatoren, theoretici en bestuurders, dan behoort Louis de Visser zonder twijfel voor honderd procent tot de categorie der agitatoren. Hij was een echte revolutionair-van-het-woord, die meeslepend sprak en ook de neiging had zichzelf aan zijn eigen woorden te bedwelmen. Hoewel hij tot het laatst toe bij vele arbeiders zeer populair bleef, werd zijn wijze van optreden - meer gericht op dramatische effecten dan op sluw manipuleren - vooral na 1930 naar communistische maatstaven steeds meer 'ouderwets'. Zijn revolutionaire temperament, dat hem van jongsaf vijandig deed staan tegenover elk 'reformisme', en zijn gemis aan theoretische diepgang (dat hem blind maakte voor de ontaardingsverschijnselen in de onvoorwaardelijk door hem vereerde Sowjet-Unie) deden hem in de CPN blijven; qua karakter echter paste hij - met zijn naïef geëtaleerde ijdelheid en zijn wezenlijke goedmoedigheid - slecht in de gestaliniseerde partij van na 1930.
In zijn in 1939 geschreven Herinneringen uit mijn leven heeft De Visser met vertederende naïviteit een zelfportret getekend, dat door de getuigenissen van anderen volledig bevestigd wordt. Zijn zwakheden springen er duidelijk uit naar voren: zijn reeds genoemde theoretische oppervlakkigheid, zijn ijdelheid en zijn pronkzucht (als glazenwasser liet hij zich 'buitenmodel kleding' vervaardigen, omdat hij de voorgeschreven dienstkleding te lelijk vond, en hij vertelt met welgevallen, hoe hij in deze kledij bij de dienstmeisjes in de smaak viel!). Maar ook zijn deugden komen er in uit: zijn leergierigheid, zijn persoonlijke moed (ook zuiver physieke moed: hij wist zich zo nodig met de vuist te verdedigen!) en vooral zijn gemis aan persoonlijke haatgevoelens en zijn vermogen om ook politieke tegenstanders als mens billijk te beoordelen.
P: Herinneringen uit mijn leven (Amsterdam, 1939). Voorts een aantal als brochure uitgegeven redevoeringen, waaronder: De communisten en de ontwapening (Amsterdam, 1927); Weg met het militarisme! Leve het Roode Leger! (Amsterdam, 1929). Verder artikelen in de tijdschriften De Nieuwe Tijd, De Communist en Politiek en Cultuur.
L: W. van Ravesteyn, De wording van het communisme in Nederland 1907-1925 (Amsterdam, 1948); A.A. de Jonge, Het communisme in Nederland (Den Haag, 1972).
A.A. de Jonge
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013