© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H. van der Hoeven, 'Bouters, Pieter Cornelis (1870-1943)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/bouters [12-11-2013]
BOUTERS, Pieter Cornelis (1870-1943)
Bouters, Pieter Cornelis (wijziging geslachtsnaam in Boutens bij uitspraak Arr.Rb. te Middelburg van 14-3-1898, akte nr. 79), dichter (Middelburg 20-2- 1870 - 's-Gravenhage 14-3- 1943 ). Zoon van Pieter Cornelis Bouters, pottenbakker en winkelier, en Wilhelmina de Veij.
Boutens was de derde zoon in het gezin van een pottenbakker die zich door noeste vlijt tot een redelijk welvarende winkelier had opgewerkt. Ziekelijk, enigszins een zorgenkind, groeide de jongen op in betrekkelijke eenzaamheid. De band met de moeder was hecht, die met zijn vader nooit innig. In het stille provinciestadje dat Middelburg aan het eind van de negentiende eeuw nog was, werd hem ruimte geboden tot dromen en zwerven, maar ook tot geestelijke ontwikkeling. Vanaf 1884 bezocht hij het Middelburgse gymnasium, dat door het rectoraat van de enthousiaste graecus J.G. Voegler juist een bloeiperiode beleefde. Boutens betoonde zich een voortreffelijke leerling, die zijn activiteiten tevens uitstrekte tot het gymnasiastengezelschap Nihil Sine Labore, waar zijn literaire belangstelling voedingsbodem vond. In de gymnasiumtijd bleek ook de gegroeide geestelijke tweespalt tussen de jonge Boutens en zijn vader: de zoon, in zijn eerste bewondering voor de leer van Plato en de Helleense cultuur, keerde zich af van het streng orthodoxe protestantisme dat in het ouderlijk huis heerste. Dit bleek voor de vader zo teleurstellend dat hij weigerde enige andere academische studie dan die in de theologie te bekostigen. Aanstonds openbaarde zich echter het verrassende praktische inzicht bij de dichterlijke jongen: hij wist een geldlening te arrangeren bij de bevriende dominee J.L. Heldring, en was zodoende in staat zich in september 1890 als student in de klassieke letteren te Utrecht te laten inschrijven. Hoezeer zijn geheugen een steun was bij de studie illustreert wel het verhaal hoe hij na zijn kandidaatsexamen, in juni 1893, een weddenschap aanging om in de zomervakantie de stof voor het kandidaatsexamen rechten door te werken - inderdaad slaagde hij in oktober 1893 voor dit examen. Hoewel niet geheel inactief in het verenigingsleven - hij werd corpslid en vertoonde zich op avonden die de Zeeuwse studenten verenigden - voltrok zijn eigenlijke ontwikkeling zich toch in afzondering. Die ontwikkeling stond in het teken van een definitieve toenadering tot het Grieks en de platonische filosofie, daarbij mede geïnspireerd door de hoogleraar in die taal, prof. H. van Herwerden. Diens aansporing ook de moderne letteren niet te vergeten trof bij Boutens trouwens geen dovemansoren: hij ontdekte nu de letterkunde der Tachtigers, en publiceerde zijn eerste gedichten in Utrechtse studentenalmanakken. Van 1891 tot 1892 was hij redacteur van het Algemeen Nederlandsch Studentenblad Minerva.
Intussen dwongen geldzorgen hem tot actie. Weliswaar waren verdere geldleningen niet uitgebleven, maar de stijl van grand seigneur die Boutens er als student reeds op nahield was niet bevorderlijk voor een spaarzaam leven. Daarom aanvaardde hij in 1894 de betrekking van leraar klassieke talen aan de jongenskostschool 'Noorthey' te Voorschoten. Dit was een in die tijd vermaard instituut, dat jongelui uit aristocratische families trok, met wie Boutens het redelijk wel tot goed kon vinden. Vanuit Noorthey deed hij in 1896 doctoraal examen, en promoveerde hij bij Van Herwerden te Utrecht in 1899 cum laude tot doctor in de letteren met een dissertatie getiteld Exercitationes criticae in scholia ad Aristophanis Acharnenses. Er lag voor de jonge doctor echter geen loopbaan als classicus in het verschiet. In 1895 had hij contact gezocht met K.J.L. Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel), hetgeen leidde tot publikatie van gedichten in tijdschriften alsmede een eerste verzamelbundel Verzen in 1898 -en daarmee een aanvaarding van het dichterschap als de gewezen levensweg. In zekere zin werd die keuze mede tot stand gebracht door een fysieke ineenstorting die de dichter in 1904 noopte het leraarschap op te geven. Na een vakantie in Tirol vestigde Boutens zich in Den Haag, waar hij in zijn levensonderhoud voorzag door privé-lessen en door de financiële steun van enkele via Noorthey verworven aristocratische vrienden, wier bijdragen de dichter met een praktische vrijmoedigheid wist te verzamelen. Voor dit 'vriendenfonds' zette later ook de fabrikant en schrijver Arij Prins zich als 'thesaurier' bijzonder in.
Met enkele van die leerlingen/vrienden stond hij in een relatie van vriendschap gebaseerd op platonische ideeën; tevens was er de Katwijkse timmerman Cornelis van Duyvenbode, die vanaf 1908 als 'huisbediende' zijn vaste metgezel vormde. Maatschappelijk ging het Boutens voor de wind: de tijd van de financiële zorgen was voorbij, en de dichter kon zich koesteren in een behaaglijke luxe en de warme bewondering die hij als graag geziene gast in vele huisgezinnen ontmoette. Zijn kritische geest deed aan die contacten geen afbreuk. Ook als kunstenaar brak zijn faam in de beginjaren van deze eeuw snel door. Hij maakte zich in het literaire leven zeer verdienstelijk via de in 1905 opgerichte Vereeniging van Letterkundigen: Boutens nam in 1918 het presidentschap van Alberdingk Thijm over en maakte met zijn nuchtere ondernemingszin het jonge Ondersteuningsfonds voor behoeftige letterkundigen tot een succes. Hetzelfde mag gezegd worden van zijn activiteit voor het in 1919 gestichte Willem Kloosfonds, dat eveneens steun aan letterkundigen in het programma had geschreven. Als gevolg van dit optreden - en natuurlijk ook als huldiging van zijn dichterschap - werd Boutens bij verschillende gelegenheden uitgebreid gefêteerd. In individuele gevallen spande de officieuze 'poet laureate' zich ook zeer in om beschermelingen voort te helpen. Dat ging niet altijd zonder pijn: de dichter J.H. Leopold, bij voorbeeld, was weinig gelukkig met Boutens' initiatief tot een eerste bundeling van zijn gedichten in 1912. Juist Leopolds afwending van het maatschappelijke en het financiële was Boutens, die ook naar uiterlijk iets van de geslaagde zakenman had, volkomen vreemd. In de jaren dertig verscheen naar verhouding weinig oorspronkelijk werk; de oorlogsjaren zorgden voor een betrokken finale van dit dichterleven, dat meer en meer uitmondde in kritiek, en kritiek opriep door zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer - een lidmaatschap dat door Boutens, die verklaarde a-politiek te zijn, vooral was bedoeld om de gelden van het Willem Kloosfonds te redden.
Boutens' dichterschap bloeide op in de nadagen van de Tachtigers: Lodewijk van Deyssel stond aan de wieg ervan, en echo's van de magisch-bezwerende poëzie van Herman Gorter vallen stellig te beluisteren in de Verzen van 1898. De soms wat gekunstelde 'woordkunst' en de voorliefde voor neologismen der Tachtigers vormen ook in Boutens' werk herkenningspunten. Maar de impressionistische beschrijvingskunst van die generatie was hem toch vreemd, en al spoedig ontwikkelde hij zich in een geheel eigen richting, die sterk werd bepaald door zijn filosofische inzichten: de leer van Plato zou ook aan zijn dichtkunst verder zin en inhoud geven. Dat bleek vooral in de bundels die volgden op Praeludiën (1902): in Stemmen (1907), Vergeten liedjes (1909) en Carmina (1912) zo goed als in de Sonnetten (1920) en Zomerwolken (1922) bleek zijn blijvende inspiratie terug te gaan op platonische en neoplatonische motieven. Voor de drukkende alledaagsheid der wereld zoekt de dichter zich een andere, zuiverder sfeer, die hij vindt in de platonische wereld der ideeën. Dienst aan de schoonheid staat daarin centraal, smart en vreugde zijn er slechts aspecten van een zelfde liefdesgemeenschap, die leven en dood omvat. In het antithetische taalgebruik van de dichter herkent men een verlangen naar eenheid, naar voleinding als eerder al bij Novalis te beluisteren viel ('Hinüber wall ich...'; vgl. de navolging door Boutens van verschillende gedichten van Novalis: Verzamelde lyriek I, 493-498). De aardse kluistering der ziel wordt ervaren als 'somberfelle heerlijkheid/snijdende goddelijke pijn' (ibidem. I, 265), die tijdens de opgang naar liefde en schoonheid doorleefd moet worden. Terwijl Plato de liefde echter zag als voorportaal van de schoonheid (de intellectuele kennis der ideeën), waren liefde en schoonheid voor Boutens veeleer gelijkwaardige idealen. In zoverre daardoor in zijn verering der 'liefde-in-schoonheid' de nadruk viel op aards-erotische trekken kan men A. Reichling bijvallen in zijn constatering dat dit werk meer 'een verheven zinnelijkheid dan een verzinnelijkte verhevenheid' biedt (Reichling, 43). Het is echter wel de vraag of dit als een verwijt mag gelden: dergelijke kritiek wortelt te zeer in de neiging om kunst naar religieus-moralistische normen te waarderen. Vandaar ook de nadruk op de 'leegte' (lees: het ontbreken van een positief christelijk element) in Boutens' dichtwerk (Reichling, 85). Kunst is echter niet noodzakelijkerwijs het instrument van een bepaalde levensbeschouwing.
Een andere vraag is of de platonische achtergrond bij Boutens op den duur toch niet te veel een intellectualistische etalage is geworden die te weinig met eigen emoties was ingericht. Het scherpst werd deze kritiek naar voren gebracht door P.N. van Eyck, die in 1912 in De Beweging opmerkte in een bespreking van de Carmina: 'er ontbreekt gistende ontroering, menschelijkheid, hart in deze verzen. Zij worden niet voortgestuwd door den stroom, dien het gemoed altijd in de woorden laat ruischen...' (ibidem, 8 (1912) 10 (oktober) 88). Een dergelijke kritiek klinkt veel te absoluut om algemeen geldig te kunnen zijn, te meer daar Boutens er zovele malen in slaagde wel een emotioneel doorleefde toon te treffen. Geheel onbegrijpelijk is deze kritiek intussen niet: de tendentie tot een afgesloten, innerlijke wereld was Boutens al vroeg eigen; lyrische vervoering was zelden de zijne, en zijn klassicistische afstandelijkheid keerde de dichter bovendien af van een rechtstreekse persoonlijke benadering, die op z'n hoogst mocht doorklinken in de onder pseudoniem gepubliceerde Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919-1932). In een dergelijke situatie was de bereidheid zich mee te laten voeren door zijn onbetwistbaar technisch meesterschap wellicht een zwakte. De soms moeilijke toegankelijkheid van zijn verzen werd nog vergroot door zijn verwantschap met het symbolisme, die ook naar voren kwam in zijn vriendschap met Jan Toorop en in de Achttien verzen bij werken van Willem A. van Konijnenburg (1933). Van kritiek op zijn werk heeft de dichter zich niet veel aangetrokken: populair zocht hij niet te zijn. Wel bleek hij experimenten met vorm en inhoud niet te schuwen: naast vrije strofenbouw vindt men in zijn werk ook veel sonnetten, naast diepzinnige filosofische materie ook pogingen tot argelozer benadering, zoals in de herdichting van de Beatrijs (1908) en in de Liederen van Isoude (1921). In zijn later werk, zoals Tusschenspelen (1942), liet hij zich ook regelmatig inspireren door christelijke motieven, zonder zijn Helleense levensovertuiging er overigens voor op te geven. Naast vertalingen van individuele verzen van buitenlandse dichters als Louise Labé, Novalis en Rossetti leverde Boutens ook enkele complete herdichtingen van klassieke dichters als Homerus en Aeschylus. De doorwrochte woordkunst toont daar zijn worsteling om een zo getrouw mogelijke weergave, maar leidde tot ietwat gekunstelde resultaten, die de leesbaarheid van zijn vertalingen niet verhoogt.
A: Archiefmateriaal in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage, en in familiebezit.
P: Zie de bibliografie in het laatste deel van de Verzamelde werken (Haarlem, 1943-1954. 7 dl.). Verzamelde lyriek (Amsterdam, 1968. 2 dl.). Zie voorts de kaarten aan Boutens gewijd in het kaartsysteem van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.
L: (Alleen in boekvorm uitgegeven studies): A. Reichling, Het platonisch denken bij P.C. Boutens... (Maastricht, 1925); A. Hoekstra, De vertaling van Aeschylus' Agamemnon door P.C. Boutens (Amsterdam, 1940). Proefschrift Groningen; D.A.M. Binnendijk, Een protest tegen de tijd... (Amsterdam, 1945); Hk. Mulder, Boutens en Bijbel... (Haarlem, 1948); Annie Salomons, 'P.C. Boutens', in Herinneringen uit den ouden tijd... (Den Haag, 1957) 19-30; K. de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens (Amsterdam, 1964, 2e dr. 1969); W. Blok, P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe (Amsterdam, 1983).
I: Website Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=bout005. [Portret: J.H. Toorop, 1908] [18-10-2007].
H. van der Hoeven
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013