Brom, Gerardus Bartholomeus (1882-1959)

 
English | Nederlands

BROM, Gerardus Bartholomeus (1882-1959)

Brom, Gerardus Bartholomeus (Gerard), cultuurhistoricus en katholiek emancipator (Utrecht 17-4-1882 - Nijmegen 30-11-1959). Zoon van Gerardus Bartholomeus Brom, koperslager, edelsmid, en Johanna Catharina Kok. Gehuwd op 8-10-1907 met Willemina Jacoba Struik. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Brom, Gerardus Bartholomeus

Brom was het twaalfde kind in een gezin waaruit veel begaafde mensen zouden voortkomen. Hij werd geboren enkele weken na de dood van zijn vader, naar wie hij werd vernoemd. Zelf noemde hij zich liefst Gerard Bartel, want de gewoonte van roomse ouders hun kinderen Latijnse namen te geven verafschuwde hij. Zijn oudste broer, Jan Hendrik, en later diens zoons verwierven vermaardheid als edelsmeden. Invloed op de jonge Gerard moet vooral zijn uitgegaan van zijn bijna twintig jaar oudere broer Gisbert, priester en historicus, later eerste directeur van het Nederlands Historisch Instituut te Rome. Gerard volgde het gymnasium aan het Bisschoppelijk College te Roermond en werd in 1899 ingeschreven als student in de medicijnen aan de universiteit van Utrecht. Dat zelfde jaar verschenen zijn eerste artikelen in de Vox studiosorum, en in 1900 publiceerde hij in het christelijk-democratisch dagblad Het Centrum, waarvan zijn broer, leerling van H.J.A.M. Schaepman, hoofdredacteur was. Gerard Brom behoorde tot de oprichters van de Unie van Katholieke Studentenvereenigingen en schreef gedichten en proza, veelal van apostolische strekking, in haar Annuarium. Vanaf 1905 schreef hij ook in het maandschrift Van onzen tijd.

Na een jaar zwaaide hij om van de medicijnen naar de Nederlandse letteren, waarin hij in 1905 doctoraal examen aflegde. In 1907 promoveerde hij in Utrecht bij J.W. Muller cum laude op het proefschrift Vondels bekering. Deze dissertatie verwekte, mede om haar terzijde laten van alle jargon en wetenschappelijk klinkende gewichtigdoenerij, veel commotie, zowel in lovende als in misprijzende zin. Levenslang bleef Vondel zijn belangstelling houden, die ten slotte uitmondde in de rijpe studie Vondels geloof (1935 ). In kritieken op zijn proefschrift werd nogal eens het verwijt gehoord dat Brom zich een Vondel 'naar eigen beeld' had geschapen.

Een week na zijn promotie trad hij in het huwelijk met Willemien Struik, die uit een socialistisch milieu stamde, maar later tot het katholieke geloof kwam. Hun verbintenis bleef tot beider verdriet kinderloos. Als leraar Nederlands was hij gedurende vier jaar werkzaam in Haarlem (1907-1911). Het leraarschap schijnt hem maar matig te zijn bevallen.

Daartoe in staat gesteld door het Thijmgenootschap ondernam hij van 1911 tot 1913 een studiereis naar Italië. In 1913 werd hij opnieuw leraar, ditmaal aan het stedelijk gymnasium te Apeldoorn. In zijn Apeldoornse tijd hield hij voordrachten voor de intellectuelen in die stad, waarin hij zich vrijmoedig als katholiek deed kennen. Dit leidde tot protesten in de plaatselijke pers. De spreekbeurten vormden de aanloop tot een optreden naar buiten als een soort 'public relations man van het katholicisme'. Hij sprak op den duur voor gezelschappen van de meest uiteenlopende geestelijke en maatschappelijke samenstelling.

In 1916 verscheen het eerste nummer van het katholieke maandblad De Beiaard (1916 - december 1925), dat mede door hem was opgericht. Het vertegenwoordigde een niveau op cultureel en religieus gebied dat door latere tijdschriften van katholieke jongeren niet meer zou worden bereikt. Die opvolgers zetten zich overigens sterk af tegen Brom en De Beiaard, waarin zij een te grote reserve vonden. Hun felle en dikwijs emotionele vertogen liepen storm tegen de nuchterheid in De Beiaard. Brom van zijn kant begreep de jongeren van Roeping en De Gemeenschap niet meer, en wijdde zich vanaf 1926 meer en meer aan de wetenschap. De Beiaard pleitte o.m. voor de zelfstandigheid van de wetenschapsbeoefenaar, vooral ook van de historicus, en voerde pleidooien voor een katholieke universiteit die geen getto moest zijn, maar een open ontmoetingsplaats van vrije wetenschapsmensen. Op 20 juli 1918 vestigde Brom zich in Nijmegen, waar hij twee jaar (1918-1920) verbonden was aan het stedelijk gymnasium. Tussen 1920 en 1923 vervulde hij het secretariaat van de Unie van Katholieke Studentenvereenigingen. Hier bleek dat hij zijn eigen hooggestemde ideaal van de maatschappelijk geëngageerde student voor de werkelijkheid aanzag, waarvan het echter verre was. Broms idealisme, zich uitend in geheelonthouding, niet roken en een zeer sobere tafel, was niet de levensstijl van de toenmalige studentenpopulatie. Ook in Nijmegen zou hij, tot zijn diepe teleurstelling, geen andere mentaliteit aantreffen. Het is geen wonder dat zijn beleid op verzet stuitte, en in 1923 nam hij ontslag uit de functie waaruit hij anders zeker ontzet zou zijn.

Toen in 1923 de R.K. Universiteit van Nijmegen werd opgericht ontving Brom de benoeming tot hoogleraar in de schoonheidsleer en kunstgeschiedenis. Daarop begint een reeks van wetenschappelijke werken te verschijnen, waarvoor hij alom bewondering oogstte, ook bij iemand als Huizinga, die van een heel andere kant uit Broms cultuurhistorische belangstelling deelde (J. Huizinga, Verzamelde werken (Haarlem, 1948) II, 447). Overigens was de kunstgeschiedenis niet Broms eigenlijke specialisme. Volgens sommigen was hij hier ook te intellectualistisch. Steeds bewoog hij zich in het grensgebied van beeldende kunst en literatuur. Zo ook in Barok en romantiek (1923), waarin hij beide zag als 'bewegingen die opgaan in 't eindeloze, 't onbegrensde, 't onbepaalde'. Over de romantiek in Nederland maakte hij de pregnante opmerking dat zij er 'heeft geklapwiekt zonder op te vliegen'. Nog monumentaler en haast overladen is Romantiek en katholicisme in Nederland (1926), waarin hij het herleven van de belangstelling voor de middeleeuwen verbindt met de hernieuwde vitaliteit van de moederkerk.

In zijn biografieën, een uitvoerige van Cornelis Broere (1955), een beknopte van J.A. Alberdingk Thijm (1956) en een zeer gedetailleerde breedsprakige van Alfons Ariëns (1941), krijgen zijn 'helden' de volle eer doordat ze telkenmale afgezet werden tegen opponenten die Brom dan zeer kritisch beschreef. Vooral de laatstgenoemde levensbeschrijving lokte de kritiek uit dat de eerbiedwaardige Ariëns zijn aureool opgezet kreeg ten koste vooral van Herman Schaepman en mgr. Henricus van de Wetering. Zijn collega B.H. Molkenboer o.p. tekende daartegen in een open brief protest aan. Over Multatuli schreef hij ten slotte een rijk gedocumenteerde, maar sterk getuigende monografie (1958), die naar veler oordeel zijn zwakste is.

In 1935 werd Brom op opvallende wijze - antipapistische motieven speelden hier mee - gepasseerd voor de opvolging van Albert Verwey in Leiden, een geschiedenis die zich in Amsterdam in 1936 herhaalde, waar N. Donkersloot, die als tweede op de voordracht stond, door de gemeenteraad van Amsterdam de post kreeg waarvoor Brom als eerste kandidaat was aangewezen. Behalve overwegingen van artistieke aard, nl. dat een scheppend kunstenaar in eerste aanleg in aanmerking diende te komen, zoals men ook in Leiden voorstond, speelden ook antikatholieke en politieke motieven een rol. Uiteindelijk kwam in 1945 met het overlijden van Jac. van Ginneken s.j. de Nijmeegse leerstoel voor de Nederlandse en algemene letterkunde vrij, die Brom daarna tot 1952 heeft bezet.

Dat Brom binnen de katholieke gemeenschap ondertussen ook buitengewoon actief bleef, afgezien van zijn talrijke publikaties, lezingen en soms uitdagende uitspraken en opvattingen, bleek ook uit andere werkzaamheden. Vanaf het begin van het bestaan ervan speelde Brom ook een belangrijke rol in het Thijmgenootschap. Hij beschreef de geschiedenis van het genootschap in Herleving van de wetenschap in katholiek Nederland (1930). De ontstaansgeschiedenis van de Nijmeegse universiteit beschreef hij in Dies natalis (1955).

Brom was een onvermoeibare werker, die ook anderen tot wetenschappelijke prestaties wist op te wekken, ja bijna te pressen. Maar ook buiten katholieke kring vond Brom waardering, ook al wekte hij daar wel eens (soms antikatholiek geladen) weerstanden en waren er critici die hem van dilettantisme en ongeremde breedvoerigheid beschuldigden. Een blijk van erkenning was dan toch Broms benoeming in 1940 tot lid van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen.

Broms werk draagt steeds een persoonlijk karakter en is overladen met rake typeringen. Ongemeen geestig kon hij, ook mondeling, personen en zaken karakteriseren, waarbij hij soms bepaald scherp was en dat lang niet altijd onbedoeld. Als een der eersten in Nederland was hij een man van het oecumenisch gesprek. Steeds verdedigde hij de eigen plaats van de leek in de kerk, waarbij hij niet schroomde op te roepen tot 'anticlericalisme in eigen kring'. Een postuum uitgegeven brochure, Het ene nodige (1960), bewoog zich nog rond dit thema. Persoonlijk vond hij kracht in gebed en in de liturgie van de katholieke kerk. In Nijmegen diende hij jarenlang elke dag in alle vroegte de mis bij Van Ginneken s.j., die hij in het dagelijks leven niet tot zijn vrienden rekende. Brom was een felle en hartstochtelijke persoonlijkheid, voor wie het behoren tot de kerk van Christus, en dat was voor hem de katholieke kerk, alles betekende. Ongeloof beschouwde hij als een onvolgroeidheid, en hij bestreed het waar hij kon. Velen zagen in hem een zeloot, maar au fond was hij een irenische natuur. In socialistische voormannen bewonderde hij hun idealisme en hun inzet voor de armen. Bij zijn geloofsgenoten laakte hij zonder ophouden hun geestelijke luiheid, en hij verklaarde onomwonden: 'Wij [de katholieken] zijn buitengewoon rijk geweest aan personen, waarvan de ondoorgrondelijke diepzinnigheid vooral in zwijgen bestond, of, nog wijzer, in een geregeld hoofdschudden over het werk van anderen' (Herleving van de wetenschap in katholiek Nederland, 123). Bij de protestanten laakte hij een blind antipapisme en het vereenzelvigen van Nederland met het calvinisme. De 18e-eeuwse Verlichting omschreef hij als 'een geleerd bijgeloof en in het 19e-eeuwse liberalisme gispte hij dat het 'alle dogma's met het leerstuk van een absolute relativiteit wilde verdringen'.

Man van een haast griezelige belezenheid vermoeit hij zijn lezers meer dan eens met de resultaten daarvan. Als stilist is Brom steeds direct herkenbaar aan zijn rijke beeldspraak, zijn voorliefde voor de paradox, de tekenende adjectieven en de opeenstapelende manier van argumenteren. Brom was vaak controversieel, maar altijd boeiend. Zijn visie op kerk en samenleving in die eigenaardige mengeling van haast socialistische progressiviteit, moralistische preutsheid, antiklerikalisme en diepe rooms-katholieke vroomheid leek mettertijd meer en meer naast de realiteit te staan. L.J. Rogier, die zijn invloed sterk onderging, zou in zijn Herdenking spreken van Broms 'gemis van conjunctuurgevoeligheid en het te diep geworden water tussen hem en de generatie van vandaag' (415). De laatste jaren van zijn leven woonde Brom in Wychen. Hij overleed in het Canisiusziekenhuis te Nijmegen, nadat zijn vrouw hem ruim een jaar tevoren in de dood was voorgegaan.

A: Archief-Brom in Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen. Verder open brief van B.H. Molkenboer aan Gerard Brom van 19 mei 1942 over diens boek Alfons Ariëns (gestencild), aanwezig in collectie-Thomaasse der U.B. Utrecht.

P: Bibliografie in Studies aangeboden aan prof.dr. Gerard Brom (Utrecht [etc.], 1952) IX-XX; voor de periode na 1952: L.J. Rogier, Terugblik en uitzicht (Hilversum [etc.], 1965. 2 dl.) II, 528. Deze auteur schat dat een volledige bibliografie 500 nummers zal omvatten.

L: Anton van Duinkerken, 'Gerard Brom', in Roeping 35 (1959-1960) 409-419; Gabriël Smit, 'Herinneringen aan Gerard Brom' ibidem, 420-423; K. Smits, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1960-1961. Levensberichten 42-49; L.J. Rogier, in Terugblik en uitzicht (Hilversum [etc.], 1965. 2 dl.) II, 381-420; G . J. Uitman, 'Gerard Brom naar Amsterdam? De benoeming van een nieuwe hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam in 1936', in Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 4 (1974) 43-58.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 244.

A.H.M. van Schaik


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013