Bruins, Gijsbert Weijer Jan (1883-1948)

 
English | Nederlands

BRUINS, Gijsbert Weijer Jan (1883-1948)

Bruins, Gijsbert Weijer Jan, monetair deskundige (Zutphen 6-7-1883 - Washington D.C. (USA) 22-3-1948). Zoon van Dirk Bruins, rector van een gymnasium, en Evadina ten Cate Fennema. Gehuwd op 29-4-1909 met Anna Catharina van der Hoop. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren. afbeelding van Bruins, Gijsbert Weijer Jan

Bruins studeerde, na zijn gymnasiumtijd te Zutphen, in Leiden en promoveerde daar bij A.C. Visser van IJzendoorn op 15 juni 1906 cum laude tot doctor in de rechtswetenschap op het proefschrift Een onderzoek naar den rechtsgrond der schadevergoeding ('s-Gravenhage, 1906) en op 29 mei 1908 op stellingen tot doctor in de staatswetenschappen (promotor: H. Krabbe).

In 1906 begon hij zijn loopbaan bij de provinciale griffie van Zuid-Holland, welke werkkring hij in 1913 beëindigde als chef van de afdeling Financiën. In dat jaar werd hij de eerste hoogleraar aan de zojuist opgerichte Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam met als leeropdracht: de economie, het munt-, krediet- en bankwezen, de handels- en verkeerspolitiek. Tevens werd hij door curatoren der Hoogeschool voor vijf jaar tot rector magnificus benoemd, een ambt dat Bruins spoedig - de Eerste Wereldoorlog deed zich gelden - moest combineren met zijn dienst als reserveofficier bij het regiment Grenadiers en Jagers te 's-Gravenhage. De Rotterdamse hogeschool was de eerste instelling in Nederland waar economisten werden opgeleid. Bruins' benoeming in Rotterdam bleek kenmerkend voor zijn carrière: hij prefereerde nieuwe boven opvolgende functies. Zijn ondernemende persoonlijkheid werd blijkbaar aangetrokken door de specifieke moeilijkheden die een beginnende institutie ondervindt. Zo was de hogeschool gebrekkig gehuisvest en groeide het aantal studenten snel. Mede door zijn toedoen kwam de vestiging aan de Rotterdamse Pieter de Hoochweg tot stand, die nagenoeg tot het opgaan van de hogeschool in de Erasmus Universiteit Rotterdam het centrum van de Rotterdamse economisten zou blijven. Een bijzonder voorbeeld van Bruins' werk in deze jaren was de wijze waarop hij vorm gaf aan het initiatief van enkele studenten tot oprichting in 1916 van het weekblad Economisch-Statistische Berichten. Daarin zou hij zelf herhaaldelijk publiceren, o.a. in 1920 een serie artikelen over het toen zo geruchtmakende boek The economic consequenses of the peace (London, 1919), waarmee de Engelsman J.M. Keynes zich beroemdheid verwierf. In die jaren was reeds duidelijk dat Bruins' belangstelling vooral uitging naar internationale vraagstukken. Zo verscheen hij op de Internationale Financiële Conferentie te Brussel in 1920, waar de chaotische economische toestand van het ogenblik werd besproken en voorstellen tot herstel werden aangeboden. Bruins werd uitgenodigd een memorandum te schrijven voor de conferentie; voorts prijkt zijn naam onder de gemeenschappelijke verklaring van de economisten ter conferentie. Naast Bruins waren dat de Zweed G. Cassel, de Fransman Ch. Gide, de Engelsman A.C. Pigou en de Italiaan M. Pantaleoni; voor de economist van thans grote namen van weleer.

Ook als docent vond Bruins gehoor. Naast zijn Rotterdamse taak heeft hij enige tijd gefungeerd als privé-docent economie van koningin Wilhelmina. Onder zijn leiding kwamen verscheidene proefschriften tot stand. Zo koos bijv. H.M. Hirschfeld, de latere directeur-generaal van Handel en Nijverheid van het departement van Economische Zaken, hem als promotor. In zijn eigen geschriften ontbrak echter het enthousiasme voor de monetaire theorie, dat juist in de jaren twintig doorbreekt in het werk van S. Posthuma, J.G. Koopmans en M.W. Holtrop. Bruins moet dit zelf hebben aangevoeld, toen hij in zijn afscheidscollege Het conjunctuurvraagstuk (Rotterdam, [1925]) sprak van een aanvankelijk tekort zijnerzijds aan 'een zoodanige grondslag van systematische en geordende wetenschap als men van den hoogleeraar eischen mag' (28). Zijn belangstelling ontwikkelde zich gaandeweg meer in de richting van actuele monetaire beleidsvraagstukken, wellicht voortkomend uit een zekere teleurstelling om 'op het gebied der economie te geraken tot een geheel van kennis en inzicht, dat onszelf bevredigen kan' (ibidem).

Zo wekt het geen verwondering dat Bruins inmiddels - in 1924 - was ingegaan op de uitnodiging Volkenbondscommissaris voor de bankbiljettenuitgifte te worden bij de Deutsche Reichsbank in het kader van het Dawesplan inzake de Duitse herstelbetalingen. Het betekende zijn afscheid van de Rotterdamse Hoogeschool, die hij op 12 mei 1925 verliet.

Het hield evenwel niet in dat hij ook de Nederlandse economie vaarwel zegde. In 1926 werd hij tevens koninklijk commissaris bij De Nederlandsche Bank. Blijkens Ernst Heldrings Dagboek had Bruins hier grotere verwachtingen: het presidentschap van de Bank. Zo hij deze functie inderdaad ambieerde, werd hij teleurgesteld. Toen president G. Vissering in 1931 aftrad naar aanleiding van de devaluatie van het pond sterling, werd voor de opvolging de voorkeur gegeven aan L.J.A. Trip, de president van de Javasche Bank. Bruins' bekwaamheden werden niet in twijfel getrokken (zelfs niet door de kritische Heldring) en de veelheid van zijn internationale contacten ontmoette veel ontzag; sommigen vreesden echter dat hij bij crises niet de mate van koelheid zou kunnen opbrengen die van een monetaire autoriteit mag worden verwacht. Het komeetachtig karakter werd daarmee aan Bruins' carrière ontnomen. Dit bleek te meer toen de Nederlandse regering voor de onderhandelingen met Duitsland inzake een clearingverdrag geen beroep op hem deed, hoewel dit, gezien Bruins' goede verstandhouding met Hjalmar Schacht, de Rijksbankpresident, voor de hand lag. Bruins werd echter wel, op zijn verlangen, president-directeur van het Nederlandsch Clearing-Instituut (10-11-1934) -deze instelling betaalde Nederlandse houders van vorderingen op het buitenland na storting van het verschuldigde bedrag voor de debiteuren bij hun clearinginstituut - nadat hij na beëindiging van zijn commissariaat in 1930 te Berlijn nog was opgetreden als adviseur bij de Oostenrijkse Nationale Bank (1931 t/m 1932) naar aanleiding van de ramp met de Oesterreichische Kreditanstalt. Op 28 juni 1940 kreeg Bruins tevens de leiding van het toen opgerichte Deviezeninstituut. Dit instituut werd de uitvoering opgedragen van de regeling van het deviezenverkeer alsmede het geven van aanvullende voorschriften, hiertoe gemachtigd door de secretarissen-generaal van de departementen van Financiën, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Landbouw en Visserij. De in verband hiermee afgekondigde Deviezenverordening 1940 en het Deviezenbesluit 1941 werden grotendeels door Bruins ontworpen. Toen de Duitse bezettingsautoriteiten zich medio 1943 intensief met de leiding van beide instituten wensten te bemoeien, legde Bruins beide functies neer.

In maart 1946 volgde zijn aanstelling tot bewindvoerder voor Nederland en Zuid-Afrika bij het Internationale Monetaire Fonds, welke instelling reeds tijdens de Tweede Wereldoorlog was opgezet om landen met tijdelijke betalingsbalansmoeilijkheden van financiering en advies te voorzien. Bruins behoort bij de vele Nederlanders die zich sinds de Eerste Wereldoorlog op verscheidene plaatsen hebben ingezet voor het internationale monetaire bestel.

A: Archief-Bruins in Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage met onder L vermelde inventaris.

P: Behalve de in de tekst genoemde publikaties en Bruins' rectorale oraties voor de Nederlandsche Handels-Hoogeschool: De gemeentelijke autonomie in Nederland (Den Haag, 1910). Premier congrès international des sciences administratives à Bruxelles; 'Les mesures relatives à la crise économique aux Pays-Bas', in Grotius Annuaire international pour l'année 1917, 3-49; Die Grundlagen der niederländischen Freihandelspolitik und die jetzige Wirtschaftskrise (Frankfurt am Main, 1922).

L: G.M. Verrijn Stuart, in Trouw, 30-3-1948 ; Red., 'Prof.mr. G.W.J. Bruins', in Economisch-Statistische Berichten 33 (1948) 221; Red., 'In memoriam prof.mr.dr. G.W.J. Bruins', in Rotterdamsche Studenten Almanak 35 (1949) 134-135; H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de jaren 1933-1939 (Amsterdam [etc.], 1959); J.H. van Stuijvenberg, De Nederlandsche Economische Hoogeschool 1913-1963 (Rotterdam [etc.], 1963) passim; V. van den Bergh en P.R. de Kievit, 'Inleiding', in Inventaris van het archief van prof.mr.dr. G.W.J. Bruins (1883-1948) ('s-Gravenhage: Algemeen Rijksarchief Tweede Afdeling, 1981).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 258 [Foto: Franz Ziegler].

M.H.J.Dullaart


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013